Naar het overzicht
van stukken over Kniesenburg
NB: Op dit formulier zijn gedeelten voorgedrukt, maar die zijn
gewoon in de tekst opgenomen
PROCES – VERBAAL
Op heden den elfden Februarij 1800 drie en veertig is voor ons
Regter Commissaris bij de ArrondissementsRegtbank te Assen,
Provincie Drenthe, geadsisteerd door den beeedigden klerk ter
Griffie van gemelde Regtbank gebragt de persoon van
ten einde te worden gehoord op de tegen hem bestaande bezwaren en
zulks uit krachte van het op den tienden dezer door voormelde
Regtbank tegen genoemde persoon verleende bevel van gevangenneming
en heeft hij op de daartoe strekkende vraag geantwoord :
Dat hij is genaamd Johannes Hermanus
Kniezenburg, oud 53 jaren, geboren te Utrecht, kolonist in de
vrije Colonie Frederiksoord en aldaar woonachtig; voorts dat hij
nimmer wegens misdrijf in regten is betrokken geweest.
Wij hebben den beklaagde voorgehouden dat hij
thans verdacht is van voorbedachtelijk den Heer Coenraad Hulst
adjunct directeur te Frederiksoord op vrijdag den derden Februarij
des morgens te omstreeks acht uur in of nabij de schuur van
deszelfs woning te hebben verwond, door hem een snede toe te
brengen op de regterwang, alsmede op de regterhand tusschen den
duim en voorste vinger en eene gelijke snede op den duim en
gevraagd of hij dit feit niet moet erkennen?
A. “Ja. Ik ben donderdagmorgen den 2 Februarij
1843 eerst na den Boekhouder gegaan omdat ik negenendertig cent te
kort kwam aan winkelgeld, met oogmerk om een gedeelte uit de
reserve te willen ligten. Ik kon daar echter niet klaar komen en
ging naar den Directeur Konijnenberg, die mijn brevet overnam
zeggende er met den Heer Hulst over te zullen spreken. ’s Anderen
daags morgens ben ik naar den Heer Hulst gegaan om daarover te
praten, die mij op mijne vragen norsch beschijd gaf en mij
de deur uitsmeed. Hierop greep hij naar een luiwagen die bij de
deur stond en hij heeft mij met dezelve achtervolgd van tijd tot
tijd slagen toebrengende door zijnen tuin, den tuin van Kolkers
tot aan de smederij en bij die gelegenheid heb ik hem omdat ik mij
moest verweren een snede gegeven maar meer sneden weet ik niet”.
Voorts verklaart de beklaagde: “Ik heb niet
eerder gesneden voor en aleer ik verscheidene slagen had gehad”.
Verder verklaart de beklaagde desgevraagd: “Ik
heb den Heer Hulst gesneden toen hij nog bij zijnen schuur stond,
maar toen had ik reeds verscheidene slagen gehad en omdat hij mij
steeds zeide en dreigde “Ik zal je dood slaan” heb ik mijn mes
getrokken ’t geen ik in mijn broekzak had. Ik ben altijd gewoon
een mes te dragen en heb wel dertig jaren lang een mes bij mij
gehad”.
Wij hebben den beklaagde opmerkzaam gemaakt dat
zijne opgaven in het geheel niet overeenkomen met de opgaven in de
instructie voorhanden voor zooverre die gevorderd is.
Dat daaruit blijkt dat hij, beklaagde, zich in
zeer ongepaste uitdrukkingen met brutaliteit en bedreiging heeft
uitgelaten tegen den Heer Hulst, dat deze hem daarop buiten de
deur heeft gedrongen en eerst toen hij zag dat hij, beklaagde, een
bloot mes in de hand hield een luiwagen heeft aangegrepen en hem,
Kniezenburg, daarmede heeft vervolgd en enkele slagen toegebragt
doch dat het ons voorkomt dat de Heer Hulst reeds is verwond
geraakt vóór en aleer aan hem beklaagde eenige slag is gegeven.
De beklaagde antwoord dat hij er alsnog bij
blijft dat hij geen mes in zijn hand heeft gehad vóór het tijdstip
dat door den Heer Hulst de luiwagen werd opgenomen en dat hij niet
eerder na hem heeft gesneden dan nadat hij verscheiden slagen met
de luiwagen had ontvangen.
Vr. “Het schijnt dat gij ten bedoelden tijde
reeds min of meer het plan had om te handelen in voege door u is
gedaan, daar gij na het gebeurde tegen den kolonist Dammers had
gezegd dat gij er een nieuw mes op had gehaald en tegen den
kolonist Roffers hebt gezegd: “Morgen zul je wel van de moord
horen”.
A: “Het mes waarmede ik heb gesneden heb ik wel
anderhalf jaar gehad en ik heb tegen Roffers voor zoover ik weet
in het geheel niet over de reserve gesproken”.
Na voorlegging is de beklaagde bij deze zijne verklaring
verbleven, waarvan dit verbaal is opgemaakt ’t geen door den
beklaagde, ons en den beeedigden klerk is geteekend.
w.g. J.H.Kniesenburg
J.H.Westra
A.Mennega
b.kl.