Naar het overzicht
van stukken over Kniesenburg
NB: Op dit formulier zijn gedeelten voorgedrukt, maar die zijn
gewoon in de tekst opgenomen
De ARRONDISSEMENTS REGTBANK te ASSEN, PROVINCIE DRENTHE,
oordeelende in strafzaken.
In de zaak van den Officier bij gemelde Regtbank, eischer uit
krachte der dagvaarding van den 29sten Maart 1843
tegen Johannes Hermanus Kniezenburg, volgens opgave oud 53 jaren,
geboren
te Utrecht, wonende te Frederiksoord gemeente Vledder, van beroep
arbeider,
thans gedetineerd in het Huis van arrest en en Justitie te Assen.
Gehoord de voordragt der zaak door den Substituut Officier,
Gehoord de voorlezing van het bevelschrift van verwijzing.
Gehoord de onder eede afgelegde verklaringen van de getuigen op
last van het Openbaar Ministerie verschenen, zoomede van die ten
verzoeke van den beklaagden verschenen, de laatste evenwel
onbeëdigd gehoord.
Gehoord de opgaven van den beklaagden.
Gehoord en gezien het requisitoir van den Substituut Officier
strekkende daartoe dat de Regtbank den beklaagde zal schuldig
verklaren aan het feit ter zake waarvan hij is verwezen en
gedagvaard, zonder dat er evenwel bewezen is dat hij in dezen met
voorbedachten rade heeft gehandeld, welk feit daarstelt het
wanbedrijf van het toebrengen van wonden welke bij den verwonde
geene ziekte of beletsel om te werken gedurende meer dan twintig
dagen heeft veroorzaakt en hem ter zake daarvan met
toepassing van artikels 311 vergeleken met 309 en 52 des
Wetboeks van Strafregt veroordeelen tot eene gevangenisstraf van
een jaar en zes maanden, tot eene boete van acht gulden en in de
kosten, boete en kosten desnoodig verhaalbaar bij lijfsdwang.
Gehoord den beklaagden in de verdediging door Mr. H. Vos,
procureur.
Overwegende dat uit het onderzoek op de teregtzitting van
den twaalfden April 1800 drie en veertig naar aanleiding der
dagvaarding wettig en overtuigend is gebleken dat de beklaagde op
Vrijdag den derden Februarij 1800 drie en veertig des morgens
omtrent acht uur den persoon van Coenraad Hulst, adjunct
directeur, in of nabij de schuur van deszelfs woning te
Frederiksoord op den regterwang heeft gesneden, zoomede op de
linkerhand tusschen den voorsten vinger en den duim en boven op de
linkerhand en op den duim dier linkerhand heeft gekneusd, zonder
dat daaruit bij den beledigden is ontstaan eene ziekte of beletsel
van te werken gedurende meer dan twintig dagen,
Overwegende dat het wettig bewijs dier daadzaak is verkregen door
onderscheidene daadzaken wier onderling en overeenstemmend
bestaan, gedeeltelijk afzonderlijk en gedeeltelijk te zamen als
verklaard door de in de eerste, tweede, vierde, vijfde, zesde,
zevende, achtste, negende en tiende plaats gehoorde getuigen,
Overwegende dat deze alzoo wettig bewezen daadzaak daarstelt het
wanbedrijf van moedwillige verwonding,
Overwegende dat in voegen voorschreven en alzoo wettig de schuld
van den beklaagden is bewezen,
Overwegende dat mitsdien op den beklaagden moet worden toegepast
de straf bij artikel 311 in verband met artikel 309 van het
Wetboek van Strafregt bedreigd tegen het wanbedrijf van
moedwillige verwonding,
Overwegende dat het geenszins wettig is
gebleken dat de beklaagde de bedoelde mishandeling
voorbedachtelijk heeft aangedaan,
Regt doende in naam van wege den Koning
Verklaart als wettig en overtuigend bewezen den beklaagden
schuldig aan het wanbedrijf van moedwillige, edoch niet
voorbedachtelijke verwonding, door ten opgemelden tijd en plaatse
den persoon van Coenraad Hulst te hebben gesneden en gekneusd,
zonder dat daaruit bij den beledigden eene ziekte of
beletsel van te werken gedurende meer dan twintig dagen
Gezien artikels 309 en 311 van het Wetboek van Strafregt en
artikels 227 en 207 van dat van Strafvordering mitsgaders artikel
52 van eerstgemeld Strafboek, welke artikelen voor zooverre
hieronder ingevoegd luiden:
Art. 309. “Met het tuchthuis
zal gestraft worden, al wie iemand kwetsuren, slagen of stooten
toegebragt zal hebben, in gevalle uit deze gewelddadigheid, eene
ziekte of beletsel van te werken ontstaan is van meer dan
twintig dagen.”
Art. 311. “Wanneer de kwetsuren of slagen
geenerlei ziekte of beletsel van te werken, als bij art. 309
gemeld, veroorzaakt zullen hebben, zal de schuldige met eene
gevangenzetting van eene maand tot twee jaren en eene geldboete
van zestien tot twee honderd franken gestraft worden.”
Art. 227. “Het onderzoek op de openbare
teregtzitting, mitsgaders de beslissing en de uitspraak
geschieden op dezelfde manier als bij den vorigen titel is
bepaald, behoudens de volgende wijzigingen en bepalingen.
1e. “Dat enz.”
Art. 207. “Wanneer het hof den beschuldigde
schuldig oordeelt, zal het de straf uitspreken, door de wet op
het misdrijf gesteld, zelfs in het geval dat uit het onderzoek
op de teregtzitting gebleken mogt zijn dat het misdrijf tot de
bevoegdheid van eenen minderen regter behoorde, en den
beschuldigde voorts in de kosten van het regtsgeding
veroordeelen.”
Art. 52. “De veroordeelingen tot geldboete,
tot teruggaven, tot vergoeding van schade en interessen in de
kosten zullen ten uitvoer gelegd mogen worden bij wege van
aantasting van persoon.”
Veroordeelt over zulks den alzoo schuldig verklaarden Johannes
Hermanus Kniezenburg tot eene gevangenisstraf in een huis van
Correctie voor den tijd van vier maanden en eene geldboete
van acht gulden en in de kosten begroot op de som van honderd
achttien gulden en zeven en tachtig cents, boete en kosten
desnoods te verhalen bij lijfsdwang.
Aldus gewezen door de Heeren Mrs. Homan President, Alstorphius
Grevelink en Bertling regters en is dat vonnis in de buitengewone
openbare teregtzitting van donderdag den dertienden April 1800
drie en veertig door den President met opene deuren uitgesproken
in tegenwoordigheid van opgenoemde regters, van den Officier en
den Substituut Griffier en de beklaagde.
w. g. J.T. Homan
P.W. Altorphius Grevelink
E.K.J. Bertling
C.E.Oosting