Pro Justitia
N. 179
Het Provinciaal Geregtshof van Drenthe, in Raadkamer vergaderd
tot onderzoek van strafzaken.
-
Gehoord het verslag van den Advocaat Generaal namens den Procureur
Generaal op de procedure door den Regter Commissaris bij de
Arrondissements Regtbank te Assen, ter requisitie van den Officier
van Justitie bij diezelfde Regtbank geinstrueerd.
-tegen-
Gijsbert van Rooij, volgens opgave oud 19 jaren geboren te
Amsterdam;
en Joost Broekhuizen, volgens opgave oud 15 jaren,
blijkens geboorte acte geboren den 22 Mei 1827, geboren te
Veenhuizen,
beide van beroep kolonisten wevers, en woonachtig te
Frederiksoord, gemeente Vledder zijnde de voornoemde beklaagden
thans gedetineerd in het huis van arrest te Assen.
Gehoord en gezien het requisitoir van den Advocaat generaal,
namens den Procureur Generaal, door denzelve bij monde in
Raadkamer toegelicht en onderteekend aan het Hof voorgelegd
daartoe strekkende “dat het Provinciaal Geregtshof zal bevelen de
teregtstelling van de beide beklaagden ter zake van diefstal in
eene werkplaats, alwaar zij als werklieden gewoon waren te werken,
en denzelven verwijzen naar de openbare teregtzitting van dit
Provinciaal Geregtshof, met last, dat zij in de daartoe bestemde
gevangenis zullen worden overgebragt;”
Gezien de stukken betrekkelijk deze zaak
Overwegende, dat de instructie dezer procedure genoegzame bezwaren
oplevert, om de beklaagden verdacht te houden dat zij (beklaagden)
in den morgen van den elfden Mei 1843 arglistig hebben
weggenomen eene hoeveelheid van twintig nederlandsche ponden
ijzerwerk van eene zolder behoorende tot de localen van de
katoenweverij van de Maatschappij van Weldadigheid te
Frederiksoord gemeente Vledder, in welke weverij zij als wevers
gezellen gewoon waren voor loon te werken en welk ijzerwerk aan
bedoelde Maatschappij toebehoorde.-
Overwegende dat het feit waaraan de beklaagden worden verdacht
gehouden zich te hebben schuldig gemaakt bij de wet wordt
verklaard te zijn misdaad.
Gezien artikels 386 n: 3 van het wetboek van strafregt en artikels
135, 136, 119 en 141 tweede gedeelte van het wetboek van
strafvordering
Regtdoende in naam en vanwege de Koning
Beveelt dat de beklaagden Gijsbert van Rooij en Joost
Broekhuizen zullen worden teregtgesteld ter zake van
diefstal in eene werkplaats alwaar zij als werklieden gewoon waren
te werken.
Verwijst denzelven naar de Openbare teregtzitting voor criminele
zaken van diefstal - en
Gelast dat de beklaagden zullen worden overgebragt naar de
gevangenis van dezen Hove.-
Aldus gedaan en gewezen in Raadkamer op heden vrijdag den 21 Julij
1843 door en in tegenwoordigheid van de Heeren Mrs. Tonckens
vice-President, Westra, Walraven, Kniphorst en Nijsingh raden in
dezen Hove die allen dit arrest benevens den Substituut Griffier
Mr. Willinge Tonckens hebben onderteekend.-
J.H. Willinge Tonckens subst Gr J. ?? . Westra, ??.
Tonckens, G. Kniphorst, ??. Walraven, ??. Nijsingh
Provinciaal Geregtshof van Drenthe
N. 179
Het Provinciaal Geregtshof van Drenthe op de teregtzitting voor
crimineele zaken heeft gewezen navolgend arrest in zake van:
Den Heer Procureur Generaal bij het Provinciaal Geregtshof van
Drenthe, Eischer
Gijsbert van Rooij ook genaamd Gijsbert van Roi volgens
zijne opgave oud 19 jaren, geboren te Amsterdam en
Joost Broekhuizen, volgens zijne opgave oud 16 jaren,
geboren te Veenhuizen,
beide van beroep kolonisten wevers en woonachtig te Frederiksoord
gemeente Vledder, thans gedetineerd in s Hofs gevangenis te Assen
gedagvaard bij exploit van den tweeden Augustus jongstleden, beide
persoonlijk tegenwoordig;
Gehoord het arrest van dit Hof, waarbij deze teregtstelling is
bevolen, van den 21 Julij 1843 en de acte van beschuldiging ten
gevolge van dat Arrest opgemaakt, beide op de teregtzitting door
den Griffier voorgelezen, wordende, bij laatstgemelde acte
Gijsbert van Rooij en Joost Broekhuizen beschuldigd “van diefstal
in eene werkplaats, alwaar zij, als werklieden, gewoon waren te
werken.”
Gehoord den Advocaat Generaal namens den Procureur Generaal zich
voor ontwikkeling refererende tot de acte van beschuldiging
Gelet op de mondelinge verklaringen der getuigen,
Gezien de stukken van overtuiging in judicio voorhanden
Gelet op de opgave en antwoorden van de beschuldigden;
Gehoord het pleidooi van den Advocaat generaal namens den
Procureur Generaal benevens zijn requisitoir, door hem voorgelezen
en geteekend aan het Hof voorgelegd, strekkende daartoe
“dat de beschuldigden door dezen Hove zullen worden verklaard
schuldig aan diefstal in eene werkplaats alwaar zij als werklieden
gewoon waren te werken en zulks met betrekking tot den tweeden
beschuldigde als hebbende gehandeld met oordeel des onderscheids
hoezeer hij destijds den ouderdom van zestien jaren nog niet had
bereikt, en te dier zake bij het te wijzen arrest
veroordeeld
de beschuldigde van Rooij tot eene opsluiting in een
tuchthuis voor eenen tijd door den Hove te bepalen, doch niet
minder dan vijf en niet meerder dan tien jaren, met
eerloosverklaring
en de beschuldigde Broekhuizen tot eene opsluiting in een
verbeterhuis voor eenen almede door den Hove te bepalen tijd doch
niet minder dan drie jaren en vier maanden, en niet meerder dan
vijf jaren
met verdere verwijzing van de beschuldigden, ieder voor het
geheel, in de kosten der procedure, ten behoeve van den staat,
desnoods executabel bij lijfsdwang;
alsmede met bevel, dat de gestolene goederen, welke in deze zaak
als stukken overtuiging hebben gediend aan den eigenaar of andere
regthebbenden zullen worden teruggegeven,
en eindelijk dat met betrekking tot de veroordeeling van den
beschuldigde Gijsbert van Rooij voornoemd een Extract uit
s Hofs condemnatoir arrest zal worden gedrukt en aangeplakt te
Assen, mitsgaders te Vledder ter plaatse alwaar zulks te doen
gebruikelijk is”
Gelet op de verdediging van de beschuldigden zoo door hen zelve,
als door hunnen verdediger Mr. Bernard Jan Gratama, Advocaat bij
dezen Hove, ingebragt;
Overwegende dat door Frederik Busscher smid te Wapserveen
en deszelfs huisvrouw als getuigen gehoord is verklaard, dat de
beide beschuldigden op den dertienden Mei laatstleden ten hunner
huize zijn gekomen eenig oud ijzer, dat door Broekhuizen
in een zak werd gedragen, te koop aanbiedende, welk ijzer toen
door getuigen ook werkelijk is gekocht en betaald aan van
Rooij met vijf en zeventig cents, dat dat oud ijzer tusschen
ander diergelijke is geworpen, doch dat daaronder behoorden de
vier stukken welke aan getuigen zijn vertoond als stukken van
overtuiging, wordende nog door een dezer getuigen verklaard dat
het gekochte ijzer bij weging is bevonden te zijn twintig ponden
en dat de beschuldigden bij opgemelde gelegenheid gevraagd zijnde,
van waar zij dat ijzer hadden, deswege aannemelijke opgaven hadden
gedaan;
Overwegende dat door diezelfde getuigen nog is verklaard, dat zij
den volgenden dag een bezoek ontvingen van Gerrit Eman,
Fabriekbaas in de weverij te Frederiksoord, welke vernemende,
dat getuigen oud ijzer hadden gekocht van twee kolonisten
jongens, dat ijzer ziende onder hetzelve herkende de vier stukken,
welke in den geregte voorhanden zijn, als afkomstig van den zolder
zijner weverij en toebehoorende aan de Maatschappij van
Weldadigheid;
Overwegende dat door Gerrit Eman Fabriekbaas in de weverij
te Frederiksoord, als getuige gehoord, is verklaard, behalve
hetgeen hem betreffende, door de twee eerste getuigen is
opgegeven, dat hij op den veertienden Mei laatstleden van zijn
bezoek bij den smid Busscher te huis gekomen zijnde zich
naar den zolder van de weverij had begeven en bevonden had dat
daar vermisten, de voorwerpen als stukken van overtuiging thans
aan hem vertoond, en welke hij s’daags te voren bij genoemde smid
had aangetroffen,
Overwegende dat door deze getuige nog is verklaard, dat de beide
beschuldigden zijn arbeiders in eene onder toezigt van hem getuige
staande weverij van de Maatschappij van Weldadigheid te
Frederiksoord, en aldaar wekelijks loon verdienen, dat zij, even
als andere werklieden nu en dan zeker werk moeten verrigten
op den zolder boven die weverij welke ongesloten is en waartoe zij
vrijen toegang hebben en dat op dien zolder is eene nederlage van
oud ijzer, hetwelk aan de Maatschappij van Weldadigheid in
eigendom toebehoort,
Overwegende dat door de Beschuldigden beide wordt erkend, dat zij
zijn voor loon werkende arbeiders in de onder toezigt van Gerrit
Eman staande weverij van de Maatschappij van Weldadigheid te
Frederiksoord, en dat zij als zoodanig toegang hebben tot den
zolder van gemelde weverij, aldaar hebben weggenomen en zich
toegeeigend het ijzer, hetwelk als stukken van overtuiging
voorhanden is en hun is vertoond, en dat zulks heeft plaats gehad
in den morgen van den elfden Mei laatsleden, omstreeks te acht
ure; dat zij twee dagen later dat ijzer hebben
verkocht aan den smid te Wapserveen voor vijf en zeventig cents;
Verklaart dat wettig en overtuigend is bewezen, dat op den elfden,
immers voor den dertienden Mei dezes jaars te Frederiksoord, in
eene weverij van de Maatschappij van Weldadigheid is ontvreemd
eenig oud ijzer, aan die Maatschappij toebehoorende, alsmede dat
dat feit is bedreven door de beschuldigden Gijsbert van Rooij
of van Roi en Joost Broekhuizen en vermits deze waren voor
loon werkende arbeiders in die weverij dat daardoor is gepleegd,
diefstal in eene werkplaats, waar de dader als werkman gewoon is
te werken of de misdaad voorzien bij art.386 N. 3 van het wetboek
van strafregt;
Verklaart dien ten gevolge de Beschuldigden Gijsbert van Rooij
of van Roi en Joost Broekhuizen schuldig aan diefstal in
eene werkplaats alwaar zij, als werklieden gewoon waren te werken,
Overwegende dat de Beschuldigde Joost Broekhuizen ten dage
van de begane misdaad den ouderdom van zestien jaren nog niet had
bereikt, maar dat ten volle is gebleken, dat hij heeft gehandeld
met oordeel des onderscheids;
Overwegende dat de beschuldigde Gijsbert van Rooij ook nog
is van zeer jeugdigen leeftijd zoodat hierin grond gelegen is om
ook hem van eene onteerende straf te verschonen en eene mindere
toetepassen, dan in het algemeen tegen de misdaad is bedreigd;
Gezien art. 386 aanhef en N. 3, art 66, 67 en 21 benevens 52 en 55
van het Wetboek van Strafregt, art. 12 der publicatie van den 11
December 1813 (Staatsblad N 10) en art 207 1ste lid, benevens art.
209 en 216 van het Wetboek van Strafvordering welke artikelen door
den Heer President zijn voorgelezen en luiden:
Art 386 N. 3 van het Wetboek van Strafregt “Met het
tuchthuis zal gestraft worden, al wie zich schuldig gemaakt heeft
aan dieverijen, in een der navolgende gevallen gepleegd:
3e In geval de dief een huis of loonbediende is; zelfs wanneer hij
den diefstal begaan mogt hebben bij lieden, die hij niet
diende, maar die zich, hetzij in het huis van zijnen heer, hetzij
in het huis, waar hij met zijnen heer was, bevonden; of ingeval
hij een handwerksman, gezel of leerknecht in het huis, de
werkplaats of den winkel of het pakhuis van zijnen meester is of
iemand, die in de woning, waar hij gestolen heeft, gewoon was te
werken;”
Art 66 van datzelfde Wetboek “Wanneer de beschuldigde
beneden de zestien jaren oud is, zal hij, indien het uitgemaakt
is, dat hij zonder oordeel des onderscheids gehandeld heeft,
vrijgesproken worden, maar hij zal, naar gelang der
omstandigheden, aan zijne naastbestaanden teruggegeven, of in een
verbeterhuis gebragt worden, ten einde gedurende zoo veele jaren
als het vonnis bepalen zal, aldaar opgevoed en in hechtenis
gehouden te worden; hetgene echter het tijdstip der volkomene
bereiking van zijn twintigste jaar niet te boven zal mogen
gaan.”
Art 67 van datzelfde Wetboek “Zoo het uitgemaakt is dat hij
met oordeel des onderscheids gehandeld heeft, zullen de straffen
uitgewezen worden als volgt:
Indien hij in de doodstraf, de straf van eeuwigen dwangarbeid, of
een wegvoering naar een oord van ballingschap vervallen is, zal
hij tot de straf eener tien tot twintig jarige gevangenzetting in
een verbeterhuis veroordeeld worden.
Indien hij in de straf van dwangarbeid voor eenen tijd of in die
van het tuchthuis vervallen is, zal hij tot gevangenzetting in een
verbeterhuis veroordeeld worden voor een derde op het minst en
voor de helft op het hoogst, van den tijd waarvoor hij tot eene
dezer straffen had mogen veroordeeld worden.
in alle deze gevallen zal hij, bij het vonnis, voor vijf jaren ten
minste en ten hoogste voor tien jaren, onder het toezigt der hooge
policie gesteld mogen worden. Indien hij in de straf van de kaak
of van de uitbanning vervallen is, zal hij tot gevangenzetting in
een verbeterhuis, voor den tijd van een tot vijf jaren veroordeeld
worden.”
Art 21 van datzelfde Wetboek “Elke veroordeelde tot de
straf van het tuchthuis, zoo van de eene als de andere kunne, zal
in een tuchthuis opgesloten en gebruikt worden tot arbeid, waarvan
de opbrengst gedeeltelijk ten zijnen bate zal mogen besteed
worden, zoo als dat door de hooge regering zal worden geregeld.
Deze straf zal ten minste vijf, ten hoogste tien jaren duren.”
Art 52 van datzelfde Wetboek “De veroordeelingen tot
geldboete, tot teruggaven tot vergoeding van schaden en interessen
en in de kosten, zullen ten uitvoering gelegd mogen worden bij
wege van aantasting van persoon.”
Art 55 van datzelfde Wetboek “Allen, die wegens een
dezelfde misdaad of wegens een en hetzelfde wanbedrijf veroordeeld
worden, zullen ieder in persoon en voor het geheel voor de boeten,
teruggaven, schaden en interessen en kosten, aansprakelijk zijn”
Art 12 van de publicatie van den 11 December 1813 (Staatsblad
N. 10) “De regters zullen voortaan bevoegd zijn, om in
misdaden van mindere aangelegenheid, of ook wanneer de
misdadiger, hetzij uit hoofde zijner jonge jaren, of wel wegens de
verleiding van anderen tot het misdrijf, of om andere favorabele
omstandigheden, eene aanmerkelijke mitigatie van straf mogt
verdienen, alsdan den tijd van confinement ook beneden de vijf
jaren, zelfs zonder te pronkstelling, te mogen bepalen daaromtrent
handelende met de meest mogelijke omzigtigheid.-“
Art 207 1ste lid van het Wetboek van Strafvordering
“Wanneer het Hof den beschuldigde schuldig oordeelt zal het de
straf uitspreken door de wet op het misdrijf gestelde, zelfs in
het geval dat uit het onderzoek op de teregtzitting gebleken mogt
zijn, dat het misdrijf tot de bevoegdheid van eenen minderen
regter behoorde en den beschuldigden voorts in de kosten van het
regtsgeding veroordeelen.-“
Art 209 van datzelfde Wetboek “In de gevallen waarin de wet
aan het Hof de bevoegdheid geeft, om uit hoofde van de jonge jaren
van den beschuldigde de verleiding van anderen of de verzachtende
omstandigheden op de begane misdaad eene zachtere straf toe te
passen dan in het algemeen tegen die misdaad is bedreigd, zal het
Hof den beschuldigde zelfs tot eene correctionnele gevangenisstraf
kunnen veroordeelen, welke dan alleen het regtsgevolg eener
correctionnele veroordeeling zal hebben.”
Art 216 van datzelfde Wetboek “Het Hof zal, in alle
gevallen bevelen, dat de gestolene goederen en alle andere
voorwerpen, welke in de zaak als stukken van overtuiging hebben
gediend aan den eigenaar of andere regthebbenden worden
teruggegeven”
Regtdoende in naam en van wege den Koning
Veroordeelt de schuldig verklaarden Gijsbert van Rooij of
van Roi en Joost Broekhuizen tot opsluiting in een huis
van correctie den eerstgenoemden voor den tijd van drie jaren en
den laatstgenoemden voor den tijd van een jaar en negen maanden,
met verdere veroordeeling solidair in de kosten van de procedure ten behoeve van den staat, berekend op eene somma van veertig gulden veertig cents, des noods executabel bij lijfsdwang
en beveelt dat de gestolene goederen, die als stukken van
overtuiging hebben gediend aan den eigenaar of andere
regthebbenden worden teruggegeven,
Aldus gedaan en gewezen te Assen bij het provinciaal Geregtshof
van Drenthe door Mrs. Gratama president, Tonckens vice president,
Westra, Walraven, Nijsingh en Fabius raden in den Hove, die met
den Substituut Griffier Mr. Willinge Tonckens, het oorspronkelijke
arrest hebben onderteekend en uitgesproken in s Hofs openbare
teregtzitting op den 18 Augustus 1843 in bijwezen van genoemde
Heeren en van den Advocaat Generaal, benevens in tegenwoordigheid
van den beschuldigden.
J. H. Willige Tonckens Subst Gr; S. Gratama, W. Tonckens, J.
Walraven, ?? Nijsingh, W. Fabius, ?? Westra
Nadere informatie over betrokkenen |
.Gijsbert van Rooij(en) is een zoon van Hendrika Speelmeijer weduwe van Egbert van Rooijen, die inmiddels is hertrouwd met de bedelaarskolonist Van Schrevendijk, zie verder deze pagina.
Joost Broekhuizen is een zoon van kolonist Frans Broekhuizen uit Brielle.