De Raad,
Gelezen de klagte van den Onder Directeur binnen tegen de Vrouw en Dochter van den Arbeiders Kolonist Mollenbeek, welke, zich zonder verlof van de Kolonie hebben verwijderd, en zich voor den tijd van 4 weken naar ’s Gravenhage begeven.
Gehoord de beklaagden, welke tot redenen van verschoning in
brengen:
dat zij van hare famielle een brief hadden ontvangen waarin des
vrouws moeder de wensch te kennen gaf van haar gaarne over
famielle belangens te willen spreken.
Dat zij zich met dien brief bij den Heer Adjunct Directeur had
vervoegd ter bekoming van verlof, doch deze haar zulke had
geweigerd.
Dat zij geen verlof kunnende bekomen en hare reis noodzakelijk
was, zonder permissie was heengegaan.
Dat zij drie dagen voor haar vertrek uit ’s Hage een verhoor had
gekregen bij de Sub Commissie dier plaats, bij wien zij hare
belangens had ingebragt en welke haar had geantwoord dat zij zich
met de meesten spoed naar de Kolonie moest terug begeven en haar
in dat geval geene straf zoude geworden.
Gehoord de Dochter van Mollenbeek welke zegt tot gezelschap harer
Moeder te zijn mede gegaan.
Gehoord den Persoon van Mollenbeek (de Man) welke verklaard van
het vertrek zijner vrouw en dochter geen kennis te hebben gedragen
en haar niet tehuis vindende in het denkbeeld verkeerde dat zij
een boodschap waren doende naar het 2e Gesticht, zoo als de buren
hem gezegd hadden.
Gehoord den Heer Adjunkt Directeur aan den Raad te kennen gevende
dat hij haar het verlof geweigerd had, voor eerst omdat hem de
noodzakelijkheid daarvan niet genoegzaam gebleken was; ten
anderen, wijl hij het niet raadzaam achte, dat eene vrouw van
bijkans 70 Jaren oud, in de winter, eene zoo verre reis ging
ondernemen, en eindelijk dat de Vrouw zich meermalen was te buiten
gegaan in het gebruik van sterke dranken.
Overwegende dat de redenen van weigering door den Heer Adjunkt
Directeur opgegeven allesints billijk en gegrond zijn,
Overwegende dat de vrouw zich des niettegenstaande van de Kolonie
heeft verwijderd, en hare dochter mede daartoe schijnt te hebben
overgehaald,
Overwegende dat de Vrouw voor de tweede maal voor de Raad
verschijnt, als op den 12e Augustus 1830 ter zake desertie en
dronkenschap,
Overwegende eindelijk dat er geene termen bestaan om de
beklaagden van de straf bij het strafreglement voorgeschreven vrij
te kennen, ondanks het antwoord der Sub Commissie van ’s Hage dat
haar geene straf zoude worden opgelegd, hetgeen in alle gevallen
nadere bevestiging vereischt.
Gelet op art 2 L d, in verband beschoud met art 3 2e onderdeel
van het reglement van Tucht:
Verwijst de bedoelde vrouw en dochter onder approbatie der
Permanente Commissie om voor een onbepaalde tijd naar de Kolonie
Ommerschans te worden overgeplaatst.-
Aldus gearresteerd op dato als boven
De President en Leeden
A. de Geus, C. Hulst, L. NBandering, Coens, Blanken
Notities bij het zittingsverslag