Naar het overzicht
van stukken over VEENHUIZEN



Pastoor te paard: verzoek van pastoor Boers in mei 1829 en de afwijzing in juni 1829


Op dinsdag 5 mei 1829 schrijft pastoor Arnoldus Johannes Boers van Veenhuizen onderstaande brief aan de permanente commissie. Hij schermt regelmatig mer zijn zwakke gezondheid, en dat is niet overdreven want hij zal 16 juli 1831 te Veenhuizen overlijden:


Veenhuizen, 5 Mei 1829

Ik neem de vrijheid UL. Mijne Heeren! met schuldige hoogachting, en vol vertrouwen op Uwe bereidvaardigheid, om mij de waarneming van ambtspligten zoo genoeglijk mogelijk te maken, over eene daartoe betrekkelijke aangelegenheid te naderen.

Het is UL namentlijk bekend, dat ik in mijne betrekking gehouden ben om de bevolking der Gestichten, de Roomsch Katolijke Godsdienst belijdende, zoo in ziekten als in onderscheidene andere gevallen te bezoeken, teneinde naar het voorschrift der Kerk dezelve met troost, hulp en raad bijtestaan.

En, ik mag dit zonder zelfverheffing zeggen, ik hecht aan zoodanige bezoeken en op zich zelven en in betrekking tot het hoofddoel, dat zich de Maatschappij van Weldadigheid met hare Kolonisten voorstelt, een groote waarde, en zoude mij noch gaarne meer daartoe verledigen, ware het niet dat mij dezelve in gevallen van noodzakelijkheid reeds buitengewoon moeijlijk vielen.

De Gestichten liggen, dit is UL Mijne Heeren! bekend, op eenen aanmerkelijken afstand van mijne woning verspreid; mijn tegenwoordigheid kan aldaar zoo wel bij nacht als bij dag, niet slechts bij goed maar ook bij ruw en slegt weder vereischt worden, en mijn lichamelijke gesteldheid is van dien aard dat ik ongeschikt ben om de dikwijls min gunstige, wegen te voet afteleggen, zoo zelfs dat ik niet zonder huivering en mijn aan ziekte bloot te stellen dezelve bij goed weder betreed.

Ik zoude dit gedeelte mijner ambtpligten minder zuchtend waarnemen, mijne bezoeken bij de Kolonisten om ze tot tevredenheid, tot werkijver en order te stemmen vermenigvuldigen, ware het mij mogelijk, hetwelk tevens voor de staat mijner gezondheid voordeelig gehouden wordt, den weg te paard te kunnen afdoen.

Dan Mijne Heeren! dit is mij bij de geringe som, waarover jaarlijks te disponeren heb, volstrekt onmogelijk.

Acht honderd guldens, ik behoef het naauwelijks te zeggen, gedoogen in eene gemeente, waar het denkbeeld van emolumenten geheel wegvalt, en de benoodigdheden van elders met groote kosten moeten aangevoerd worden, geenszins de uitgaven tot het onderhoud van een paard onvermijdelijk.

Het is om die redenen dat ik de vrijheid neem UL Mijne Heeren! te solliciteren om mij, die nimmer geaarzeld heb noch immer ophouden zal de aan mij toevertrouwde aangelegenheden der Kolonien, naar gelang van mijn vermogen voortestaan en te behartigen, of het jaarlijksch onderhoud van een paard te willen verstrekken, of tenminste de kosten van aankoop van daartoe benoodigd hooi, berekend op min of meer 70 gulden, voor rekening der Maatschappij te nemen.

Ik doe dit verzoek met te meer vrijmoedigheid, vermits ik mij overtuigd houd dat UL genegenheid Mijne Heeren! voor de Geestelijkheid der Kolonie Veenhuizen toch wel niet geringer zal zijn dan voor die der vrije Kolonien, waarvan ieder huisgezin, doorgaans uit niet meer dan zes personen bestaande, boven het tractement van Gouvernementswege, jaarlijks een Gulden vijftig cents aan de Geestelijken betaald wordt.

Mij nogmaals vlijende met de hoop dat dit mijn nederig verzoek bij UL gunstig gehoor zal vinden heb ik de eer met de meeste hoogachting te zijn!

UL Gehoorzame Dienaar,
A. Boers, pastoor.

Op de brief heeft een lid van de permanente commissie met potlood geschreven: 'In geval van bewilliging zal het toeleggen eener bepaalde som, in plaats van het voeder in natura te verstrekken, zeker verkieslijker zijn!' Maar zoals gebruikelijk wordt het eerst voorgelegd aan de directeur. Die reageert op vrijdag 29 mei 1829, invnr 97


Betrekkelijk het bij gem. missive der Perm. Komm. om berigt, consideratie en advijs in mijnen handen gesteld, en hierbij weder teruggaand verzoekschrift van den Pastoor Boers te Veenhuizen, heb ik de eer onder de aandagt der Perm. Komm. te brengen: dat zeeker de gestigten te Veenhuizen op eeniger bevonden afstand van ZEw wooning verwijderd liggen, waardoor het niet altijd eeven gemakkelijk vald de bewoners der zelven te voet te gaan bezoeken en niet te ontkennen is zulks, hetzij te paard of in een rijtuig, veel gemakkelijker kan geschieden.

Dat dit intusschen naar mijn inzien van temeer belang moet worden geacht, naar mate zoodanige bezoeken menigvuldig zijn of zijn moeten.

Dat ik mij niet herinner dat Pastoor Boers tijdens ZEW te Veenhuizen stond, de kolonisten van dat Etab anders bezogt dan bij sterfgevallen of in de Kerk, nu zoo min als ik heb opgemerkt dat, de rekwestrant gedurende al den tijd dat dezelve te Veenhuizen paard en wagen hield, daarvan meer gebruik maakte, als volstrekt naar het R C kerkgebruik noodzakelijk was, en dus niet om aan gezonde of zelfs ziekelijke eenige opwekking, troost of onderwijs te geven, maar alleen aan stervenden de laatste diensten te bewijzen.

Dat, wanneer ik mij niet bedrieg, de R C priester te Veenh niet geheel zonder eenige emolumenten is, en tot nu toe op herhaald verzoek eene zekere toelage van Gouvernementswege bij deszelfs vast traktement heeft genoten, en het verder verzoek om meer traktement of toelage niet is ontzegt.

Dat de leeraar der Protestantschen gemeenten, ja wel een hoger tractement dan den R C priester te Veenhuizen geniet; maar daarom misschien niet minder grond zoude hebben, om ter betere uitoeffening van zijn ongelijk veel groteren verpligting in de gestigten, al mede het onderhoud van een paard te vragen.

En dat ik mij om alle deeze redenen verpligt acht de Perm Komm te moeten advijseeren het gevraagde door den Heer pastoor Boers niet te verleenen; of zoo zij uit bijzondere consideratien, b.v. deszelfs zwakke gezondheid, al iets wilde toestaan, dit alleen aan den tijdelijk Pastoor - zonder dit voor deszelfs opvolger verbindend te maken - te doen en daartoe de vaste somma van f 70,00 jaarlijks te bepalen.

Blijkbaar is er ergens in juni 1829, invnr 97, nog een brief van de pastoor over dit onderwerp, maar daarvan is alleen de samenvatting bewaard gebleven. Die samenvatting luidt: 'No. 954 van 1829. Missive Pastoor Boers te Veenhuizen nader om het onderhoud van een paard verzochtende met kennisgeving dat hij deswege het Gouvernement nodeloos zoude adieren.'

Alles overwegende neemt de permanente commissie, allemaal protestanten, op voorstel van het medelid dominee Sluiter op woensdag 17 juni 1829, invnr 365 (daarvan zijn geen scans) het volgende besluit:


De Permanente Commissie,

Gelet op het gerapporteerde van haar medelid den Heer J. Sluiter, ter voldoening aan de marginale dispositie van den 8e dezer, N10,

Besluit:

aan den Heer Pastoor Boers te Veenhuizen te schrijven als volgt:

Wij hebben wel ontvangen UWelEerw brief van den 5 Mei ll. strekkende ten betooge der noodzakelijkheid tot het houden van een paard voor de uitoefening van UWelEerw dienst, en houdende verzoek, om het jaarlijksch onderhoud daarvoor te willen verstrekken of tenminste de kosten van aankoop van het benoodigde hooi voor rekening der Maatschappij te nemen.

Wij hebben de eer UWelEerw in antwoord op dien brief te kennen te geven, dat wij zwarigheid vinden in de inwilliging van het door UWelEerw gedane verzoek en dat het ons is voorgekomen, dat UWelEerw met hetzelve zich bij het Gouvernement zoude behooren te vervoegen, terwijl wij, indien UWelEerw aldaar onverhoopt niet naar wensch zoude mogen slagen, niet ongenegen zijn, UWelEerw verzoek in nadere overweging te nemen.