Naar het overzicht
van stukken over VEENHUIZEN
Frederiksoord, den 13 Junij 1834
Ik heb de eer UwEdG verslag te doen van mijn bezoek te Veenhuizen,
op eergisteren en gisteren.
De aanhoudende droogte, welke van het begin van Mei
geduurd heeft, is, eindelijk, sedert eenige dagen door regenachtig
en mild weder opgevolgd geworden, hetwelk voor de te veld staande
gewassen allernoodigst was geworden.
De aankomst van weezen heeft, gelijk wel te denken was, de
direktie in ongelegenheid gebragt, uit hoofde van het gebrek, om
ze te kunnen plaatsen, waaromtrent mijne vroegere voorstellen,
nopens de overplaatsing der scabieusen, de localiteit voor de
weefgetouwen en een nieuw waschhuis bij het 1e Gesticht, nog niet
door UwEdG hebben kunnen worden afgedaan.
Bij het 1e Gesticht zijn er alzoo 100 en bij het 3e
14 personen overkompleet en evenveel hangmatten worden er dus door
2 beslapen, dat, in den zomer, een wezenlijk gebrek mag genoemd
worden, behalve, dat al de plaatsen van de zieken en scabieusen,
ten getale van ongeveer 150, bij de twee Gestichten, mede, door
gezonden, vervuld zijn en dagelijks nog onderscheidene transporten
aankomen en de ouderloos geworden kinderen, uit de
bedelaars-gestichten, nog niet hebben kunnen overgenomen worden.
Men is daarom begonnen met den zolder aan den Noorderflank,
ter lengte van eene gewone zaal, over de buiten en binnen zijde
van het gesticht, te beschieten en in te rigten voor scabieusen,
van beiden sexen, in twee verblijven, over de geheele breedte
afgedeeld, met een vertrek tusschen beide voor den oppasser of
opziener; van welke zalen de opgang zijn zal uit de keuken
der ziekenzaal, in welke keuken ook nog een fournuis geplaatst
wordt, om voor de scabiensen afzonderlijk te kunnen kooken.
Dien ten gevolge zal er weldra een der twee achterzalen,
ter opneming van gezonde kinderen, in gereedheid komen. In de
andere staan ook de voorloopig geplaatste vier weefgetouwen,
die derhalve thans volstrekt moeten worden weggeruimd.
Ik moet derhalve de vraag hernieuwen, waar deze thans heen te
brengen? Naar den zolder? Dan heeft men ook hier dezelfde
nadeelen voor de weverij en het gebouw te verwachten, te meer,
daar de hier aanwezige getouwen van de zwaarste en daarom beste
soort zijn; behalve nog, dat ook de fabrijkzolder daarvoor zou
moeten worden verlengd, beschoten en van lichtramen voorzien.
Het ware daarom te wenschen, dat UwEdG konden besluiten om het
waschhuis thans voor eene weverij te bestemmen, waarin 12
getouwen geplaatst kunnen worden en dat, in alle opzigten, voor
dezelve goed voldoen zoude, terwijl het, als waschhuis, zeer
gebrekkig is, uit hoofde daaraan eene droogloots ontbreekt
en zoo ver van het water, dat, tot waschen en spoelen, niet dan
ten koste van zeer veel arbeids kan worden verkregen, ook niet
goed is geplaatst.
De moeijelijkheid en schade, welke, ook door het gebrek aan eene
droogplaats, waartoe vaak de hekken van het binnenplein
gebruikt worden, die zoowel als de goederen zelve daardoor
gebroken en gescheurd worden, zijn waarlijk te groot, dan dat er
op de uitgave, voor de daarstelling van een klein nieuw waschhuis
met eene behoorlijke droogloots, waarvan de begrooting UwEdG in
den tijd is ingediend, eenige bedenking kan worden gemaakt,
als waardoor er in alle ongelegenheid, ordeloosheid en schade zou
worden voorzien en daarbij meerdere localiteit bekomen, tegen
slechts meerdere uitgaven voor het waschhuis, boven die der
verlenging en geheele inrigting van het verlengde, van de fabrijk,
voor de te plaatsen weefgetouwen. Bij de andere Gestichten heeft
men reeds sints lang zulke drooglootsen.
UwEdG gelieven derhalve dit punt nogmaals in ernstige overweging
te nemen en mij, in alle gevallen, te doen kennen, wat UwEdG
verlangen, dat ik doen zal.
De Adjunct-Direkteur van het 1e gesticht heeft, voorts,
mijne goedkeuring gevraagd op het leggen van eenen smalle
houten goot, uit de vaart onder de gracht en het gesticht door,
naar het binnenplein, uitloopende in eene kleine gemetselde waterbak,
met eene pomp daarop, indien deze noodig is; daar het zijn kan,
dat de waterstand binnen het gesticht wel zoo veel lager is, dat
eene kraan en eene looze pomp voldoende wezen zal, om al het
benoodigde water op die wijze, zeer gemakkelijk en met besparing
van aanzienlijk veel arbeids te ontvangen.
Met potlood bijgeschreven door een lid van de permanente
commissie: Vroeger is er over dit werk wel gesproken,
nu heb ik er niets van gehoord of gezien. Intusschen komt het mij
(zonder op de kosten te letten) doelmatig voor.
Daar dit plan zeer uitvoerlijk en daarbij niet meer dan de kosten
van 200 voet goot, benevens die van den bak en de pomp,
veroorzaken zal, zoo heb ik geen zwarigheid gemaakt, daartoe mijne
toestemming te geven.
De Direkteur der Kolonien,
J. van Konijnenburg