Naar het overzicht
van Veenhuizense weeskinderen
De genoemde verslaglegging over 1827 heb ik niet gezien. Wel de reactie erop van het ministerie van Binnenlandse Zaken, gedateerd 26 maart 1829, invnr 96:
Ik zeg UEdele dank voor de naauwkeurige der 7 tabellen betreffende de bevolking Uwer gestichten en vrije Kolonien, over den dienst van 1827, aan mij, bij Uwe missive van 9 Januarij ll. N32 geworden, en verzoek UEdele dezelfde tabellen op gelijken voet over 1828, te willen doen invullen en aan mij zoo spoedig de aard der werkzaamheden het gedogen zal, intezenden.
Wat de 8e tabel betreft namelijk den staat van het getal jongelingen en meisjes, aan welke sedert de oprigting Uwer Maatschappij, ontslag is verleend, uit hoofde dat zij den daartoe gevorderden ouderdom hadden bereikt; zoo doet het mij leed dat het UEdele niet mogelijk is geweest in dezen aan mijn verlangen te voldoen, uit hoofde de registers, in den aanvang door veelvuldige bezigheden, niet met de noodige naauwkeurigheid zijn gehouden, en het alzoo bijna onmogelijk zoude wezen, om uit de reeds verscheidene malen overgeschrevene oude boeken, met eenige zekerheid, de verlangde opgaven te trekken;
Waarom ik dan ook voor het verledene daarin zal berusten, doch moet ik voor het vervolg, en wel te beginnen met den jare 1828 er bij UEdele op aandringen dat ook die tabel met de meest mogelijke naauwkeurigheid worde ingevuld, daar men toch waarlijk alleen uit de bestemming der jongelingen en meisjes, op het tijdstip van hun ontslag, kan oordeelen of hunne opvoeding doelmatig is geweest, dat is of zij in staat zijn, om door de verkregen kundigheden hun onderhoud in de maatschappij te verdienen en ook merkelijk de gelegenheid daartoe gevonden hebben;
Want bij aldien zoodanige jongelingen en meisjes, zonder eenige bepaalde bestemming naar de gemeenten, waaruit zij besteed zijn geweest, terugkeeren, gelijk UEdele mij gemeld hebben, dat zulks bijna algemeen het geval is geweest, van diegenen, welke na volbragte 20 jarigen ouderdom, gedurende het jaar 1827, zijn ontslagen, zoude men met regt kunnen vrezen dat zoodanige voorwerpen, en wel vooral de vrouwelijke kunne, in die gemeenten geen eerlijk bestaan zoude kunnen vinden, en dus weldra weder tot armoede vervallen zouden, gelijk dat, helaas zoo veelvuldig heeft plaatsgehad met meisjes uit het Almoezeniersweeshuis te Amsterdam, toen dit gesticht nog bestond.
Het is dus in het belang Uwer Maatschappij zelve, dat ik UEdele ten dringendste uitnoodige om er U aan te laten gelegen liggen van de bestemming der door UEd ontslagen wordende jongelingen en meisjes te kennen, en zoo veel mogelijk te zorgen dat dezelve naar aanleiding van hunne opvoeding in diensten bij landlieden worden geplaatst, op dat dezelve het getal der verarmde stedelingen niet weder opnieuw vermeerderen.
De Administrateur voor de Gevangenissen en het Armwezen,
Privinaire
De permanente commissie reageert op deze brief op 27 april
1829, invnr 364. Ze wil graag voldoen aan het verlangen van
het ministerie, maar klinkt ook een klein beetje gepikeerd. Alsof
er getwijfeld wordt aan haar goede zorgen voor de kinderen:
N. 347
Wij hebben de eer gehad UWHEGs Missive van 26 Maart JL N81 te ontvangen.
Alhoewel wij om de aan UWHEG opgegevene redenen niet in de mogelijkheid zijn geweest, de tabel N8, betreffende de bestemming van bestedelingen en kolonisten-kinderen bij hun ontslag over al den tijd van het bestaan der kolonien, op te maken, bestaan die redenen echter niet voor het tegenwoordige, zoo dat wij ons zeer wel in staat zien, om UWHEG de daaromtrent verzochte opgaven over het laatst afgeloopenen jaar te doen, hetgeen wij nog beter in het vervolg zullen kunnen doen, nu wij de noodige aanteekeningen daarvan zullen doen houden.
Ook zoude UWHEG in een verkeerd begrip verkeeren, bij aldien ons schrijven van den 9 Januarij JL N. 32 UWHEG in het denkbeeld had gebragt, als of wij ons aan de bekwaam wording tot eigen onderhoud van de overgenomen weezen, vondelingen en verlaten kinderen, tegen den tijd waarop zij de koloniën verlaten, weinig lieten gelegen liggen.-
UWHEG houde het ons ten goede, dat wij UWHEG dien aangaande verwijzen tot onze laatst ingediende voordragt tot ontslag van de 20 jarige weezen, en den geleiden brief, als ook tot het stuk, dat wij over dit onderwerp in N3 van het tijdschrift de Vriend des Vaderlands van dit jaar, hebben openbaar gemaakt; niet twijfelende of UWHEG zal uit een en ander wel overtuigd worden, dat wij die zaak als van het hoogst gewigt beschouwen en behandelen.
Dat, intusschen, de meesten der tot hiertoe omstreeks hunne meerderjarigheid ontslagene personen uit de kinder-gestichten naar hunne vroegere verblijfplaats zijn wedergekeerd, en die Gestichten tot hiertoe minder geschikte en genegen personen naar den boerenstand hebben opgeleverd; daaromtrent zal UWHEG wel gelieven in het oog te houden, welk een korten tijd die Jongelieden in dezelve geweest waren en hoe moeijelijk het derhalve tot dus verre was, dezelve, zoo zij niet reeds eenige geschiktheid en genegenheid voor den boerenstand bij hunne aankomst hadden, binnen den tijd van 2, 3 of hoogstens 4 jaren daartoe bekwaam en genegen te maken, en dat derhalve de doelmatigheid der opvoeding in die Gestichten eerst geheel zal kunnen blijken, wanneer jongelieden dezelve verlaten, die beschouwd kunnen worden hunne opvoeding geheel en al in dezelve te hebben genoten en mitsdien aldaar zes en meer jaren zijn geweest.
Alzoo wij bij onze Missive van den 9 Januarij JL N. 32 de tabel N. 8 oningevuld aan UWHEG hebben terug gezonden, zoo verzoeken wij UWHEG ons dezelve weder ons te doen geworden.
De P. K. van W.
Hier moet het ministerie over twee maanden over denken, maar dan
reageert zij uiterst vriendelijk op 23 juni 1829, invnr
97:
Door UwelEd missive van den 27 April ll. N347, heb ik met genoegen de reeds bij mij bestaande overtuiging versterkt gevoeld, dat namelijk door de Maatschappij de vereischte zorg wordt aangewend, om de in hare gestichten overgenomene weezen, vondelingen en verlatene kinderen tegen den tijd, waarop dezelve de kolonien moeten verlaten, tot het vinden van hun onderhoud door eigen handen-arbeid, geschikt te doen zijn, aan welke zorg door mij nimmer getwijfeld is geworden.
De strekking van mijnen brief van 26 Maart ll. N81, was dan ook niet zoo zeer om UwelEd tot het uitoefenen dier zorg aan te sporen, als wel tot het, zooveel mogelijk, toezien en zorgen dat de kinderen, bij het verlaten der gestichten van de Maatschappij, dadelijk overgaan in eene betrekking, waarin zij een eerlijk bestaan kunnen vinden, ten einde, langs dien weg, zooveel maar eenigzins doenlijk, voor te komen, dat zij zich aan eene zwervende of slechte levenswijze overgeven, daar niets meer dan dit kan strekken, tot ondermijning van het vertrouwen van het publiek in de goede opvoeding der kinderen, welk vertrouwen, in het belang der Maatschappij zelve, door alle in haar bereik zijnde middelen, behoort versterkt te worden.
Ten voldoening aan het ten slotte van opgemelde Uwe missive van 27 April ll., te kennen gegeven verlangen, heb ik de eer, hiernevens, de daarbij bedoelde tabel aan UwelEd terug te zenden, zullende het mij bijzonder aangenaam zijn, dezelve nader, behoorlijk ingevuld, van UwelEd weder te ontvangen.
De Administrateur voor de Gevangenissen en het Armwezen,
Privinaire
De permanente commissie heeft met potlood op deze brief
aangetekend dat zij deze brief op 1 juli 1829 heeft behandeld en
het dan in advies houdt tot 26 april 1830 onder agendapunt
N3. Dat zal het moment zijn dat de tabellen over het voorgaande
jaar gemaakt worden en dan zullen de bestemmingen van ontslagen
weeskinderen er wel bij zitten.