Alle citaten komen uit Drents Archief, toegang 0186, het archief
van de Maatschappij van Weldadigheid. Zie voor diverse informatie
over de subcommissie van weldadigheid Bolsward deze pagina.
De subcommissie van weldadigheid Bolsward begint in 1818
voortvarend met over de 200 (om precies te zijn 207)
contribuanten, wat veel is in verhouding tot het inwonertal. Ze
mag een van de 52 hoeves op de proefkolonie vullen en doet dat met
het gezin van Tjalling Gerrit Gerritsma. Zie over hem deze
pagina.
Daarna sluiten 'de Armvoogden van de stad Bolsward' in februari
1820 met de Maatschappij het contract A24. Zie een uitleg over
contracten. Daarvoor mag men zes wezen en twee gezinnen plaatsen,
maar... er komt niemand!
Als de permanente commissie vraagt hoe dat zit, stuurt de
subcommissie op 14 maart 1821, invnr 56, een reactie. In
het bestuur van de subcommissie zit iemand die ellenlange
discussiestukken schrijft en dit is de eerste. Hij begint met te
schrijven dat er geen wezen in de stad zijn voor de kolonie. En
dan:
Hier mede zoude wij deze kunnen eindigen, waare het niet dat het slot van UWEds. geëerde letteren ons aanleiding geeft en uitnoodiging, om onze gedagten mede te deelen over den staat der armen en bedelarij in onze bedrijven, en de middelen voor te dragen tot vermindering derzelver.
Daar het er verre af is, dat wij ons in staat zouden gevoelen UWEds. gedachten tot verbetering van het aangenomen systema, dat zo meesterachtig in alle uwe handelingen doorstraald, vooruit te loopen, of daar eenige veranderingen in voor te dragen, hetwelk voor ons zeer gewaagd zoude zijn, zo is het dat wij uit oorzake van onze geringe bekwaamheid, en nog oppervlakkige kennis, ons met den hoop stellen, dat UWEds. het gebrekkige van dit stuk wel zult willen verschoonen, en het te considereeren zijne geboorte verschuldigd te zijn aan onze goede intentie, die niet ophouden zal met ijver de voorspoed, en de roem der maatschappij te zullen handhaven, en tragten te bewerken.
De armen hier ten stede worden over het algemeen matig goed onderhouden, hun lot is vooral in deze winter zeer dragelijk geweest; aan de noodzakelijkste behoeften is voldaan geworden.
Zo bij veelen hoofden van huisgezinnen de lust en den capaciteit tot den uitoefening van hun bedrijf of ambacht, niet werd verdrongen door eenen verslaafden neiging tot zekere debauche in sterken drank, dan zoude men in dit plaatsje in evenredigheid werk genoeg vinden, om alle handen aanslag te kunnen geven.
Het is genoegzaam bekend, welken invloed dezen kwaal op de gezinnen heeft; het zijn veel al de eenige oorzaken van de armoede, en de daar op gevolgde ellende; deze leefwijze veroorzaakt dien menigvuldige willekeurige armoede, die door moedwil ontstaan, geen medelijden verdient, daar zij zich de onderstand in de te kort komingen, en verders allen weldadige bemoeijingen zo wel der voogdijen als andersints geheel onwaardig hebben gemaakt.
Zodanig eene klasse van onzedelijken en bedorvene menschen vind men bijna over al, maar wel het meeste in de steeden en vlekken.
Ofschoon onverdiend, is men echter volgens de bestaande wetten gehouden, om zo wel de oorzaak (de man) van de ontstane armoede, als deszelfs gezin van het noodzakelijkste te voorzien.
Het is natuurlijk dat dezulke met meer karigheid worden bedeeld, dan anderen die daar op, met volkomene recht, meerder aanspraak kunnen maken, zo dat daar door alle de behoefte niet kunnen worden bestreeden; nu neemt men in de eerste plaats den toevlugt tot geheime aanvragen, hier worden gemeenlijk de ongelukkige vrouwen toe gebruikt, die het gejammer der hongerige kinderen niet meer kunnen aanhoren, en dat weldra door eene openlijke bedelarij word gevolgd;
Zie daar alle ambitie uit zodanig een gezin verbannen; tot het gemakkelijk baantje van bedelen gewoon, en den kinderen daarin van jongs aan opgeleid, word men tot arbeiden ongezind en ongeschikt, waardoor het huisgezin voor zich zelven en de maatschappij niet alleen is verlooren geraakt, maar tot een zorg en kostbaren last is geworden.
Den oppassenden werkzamen arbeider, vervalt hier zelden tot die armoedige staat, of de hulpvaardige mede deelzame geaardheid welke eene caracter tick van onze natie is, bied hen in moeijlijke omstandigheden de hand, en ondersteund de zodanige door eene strenge winter, of ziekte staat heenen, oorzaken die hen hebben belet om zich en de zijne te kunnen verzorgen, of, zo den gezinnen te talrijk zijn, en met tegenspoeden, duren tijd en rampen hebben te worstelen, dan springen de armen kassen toe, en somwijlen is eene geringe toelage, met de verzekering van een woning en turf etc. toereikende, om hen in staat te stellen hun gezin groot te brengen, en tot nuttige leden der maatschappij op te leiden; dewelken verdienen dan ook dubbel een ruimer onthaal, wanneer ouderdom en ongeschiktheid tot het werk, hun ten eenemaal buiten staat steld in hun onderhoud te kunnen voorzien.
Het zijn dan niet deze arme bedeelden, welke in zodanig eene staat van ongeluk verkeeren, dat zij dezelven met dien van onze colonien zouden willen verwisselen; zij hechten te zeer aan hunne geboorte plaats, en aan alles wat hun daar omringd en aangaat; deze zorgen zodanig tegen eene zo groote verandering aan, dat hun het denkbeeld reeds doet huiveren, ofschoon men hun met grond kan verzeekeren, dat zij hunnen oppassende ijver aldaar beter beloond zouden vinden, dan hier, alwaar voor hun geen vooruitzigt blijft.
Hier uit volgt naar ons inzien, of, dat der bevolking der colonien, (behalve de wees kinderen) uit oppassende nijvere arbeiders zoude moeten bestaan, die van hunne verlatene gemeente een aller nuttigst werkend gedeelte hebben uitgemaakt, en daar men dezulke als onontbeerlijk voor de maatschappij moet beschouwen, niets dan met weerzin zien vertrekken, of uit de hier voren reeds omschreeven lieden, die door eijgen schuld en moedwil arm zijn geworden.
Daar het nu het doel is der maatschappij van weldadigheid, om deze laatste ongelukkigen, en zoo zeer ontaarde klasse van menschen wederom in eenen zedelijken staat waare het mogelijk te rug te voeren, en behalve het groote nut en heil hier door de menschheid in het algemeen, en te gelijk de beheerders van alle armestaaten in het bijzonder aan gedaan, nu hier door te gelijk hun eigen geluk en voordeel te bewerken, ja zelfs eens tot eijgenaaren van de vaderlandsche grond te formeeren en alzo hunne kinderen in plaats van gruwelijke ellende, een door vlijt verdiend erfdeel na te laten; ten einde nu aan dit doel te beantwoorden en de verwagtinge niet te leur te stellen, zoo is onze leuse niets meer vrij, wij moeten de laatsten tragten over te haalen om bewoonders van den reeds bestaande of nog te ontginnen colonien te worden.
En juist dit valt ons en mogelijk alle armen inrigtingen en commissien zo moeijelijk, dat wij ons verlegen vinden welke middelen bij de hand te zullen vatten, om doelmatig geschikte voorwerpen ter colonisatie over te zenden.
De toestand van de bedoelde voorwerpen is niet zo rampzalig nog, zodat men zich zoude voorstellen zij van iedere gelegenheid willen gebruik maken om naar de colonien te gaan; neen zij weten dat de wetten en verordeningen van policie hun moeten onderhouden, en van de noodzakelijkste behoefte voorzien, verschaffen zij zich middelen genoeg om hunne luiheid te kunnen voeden, en begeren alzo liever dit ellendig leven voortesleepen dan hetzelve, als het ware voor eene werkzame overvloed te verruilen.
Uit dit tafereel kunt UWEds. zien, dat het niet wel mogelijk is om collonisten te kunnen bekomen.
En wat is hier wel hoofdzakelijk de oorzaak van? Wij durven hier vrij gerust op antwoorden alleen het toelaten van de bedelarij en de ontbreekende magt aan de besturen of de corporatien, om hunnen bedeelde, of geadministreerde onder goede wettelijke bepalingen, etcetera, naar de colonien te designeeren en doen transporteeren.
Beide deze gewigtige puncten zij naar ons inzien aller noodzakelijkst, zal men behalve de plaatsing der kinderen dat ook toch maar naar goedvinden van de voogdijen geschied, hetwelk ook colonisatie verders met gevolg te kunne voort zetten.
Wat onze stad betreft, daar word de bedelarij ten strengsten geweerd; dan dezelven word niet alleen op het ons omringende platte land gepermitteerd, maar zelfs uit een bangen principe om groter kwaad te verhoeden, daar alle de bewooners van onze klokslag en de dorpen, zo wel bij dag als bij nagt rijkelijk beloond; het zijn veel al onze boven omschreven stedelingen of uit de naburige steeden en vlekken, die bij geheele troepen het land aflopen, zo dat de door ons bestuur genomene maatregelen geene verdere invloed hebben dan op onze stad, maar die tot weering van het groote, zedelijke kwaad zelven, te kort moeten schieten, en alzo dezelver doel missen.
De bedelaarshuizen en spinhuizen schieten al mede te kort in het doel, waartoe zij zijn opgerigt. De wijsen om den bedoelde, vreemde bedelaars te ontdekken, waarmede word verstaan dezulken die van de eenen gemeente in de andere bedelende kunnen worden overtuigd, is voor eenen zwakke policie, genoegzaam zonder middelen (daar dezelve bij het behoud van deze wetten, door het afschaffen van de gendarmerie, haaren steun heeft verlooren) te platten lande, zo omslagtig en lastig, en daar bij de kosten zo groot om dezelve naar Hoorn of elders te transporteren, dat men deze inrigtingen althans voor onze provincie moet considereren als niet te bestaan.
Bij de totale vernietiging van alle bedelarij, keert ieder omlopende, en ten koste van het algemeen zich onderhoudene bedelaar, naar zijne eigene woning, of de plaats waar hij een wettige onderstand kan eijschen, te rug; iedere gemeente word alzo belast met het onderhoud voor zijnen eijgenen armen;
de armen kassen zullen daar door eene weesentlijke kennis bekomen van hunne behoeften, en gevolgelijk door een meerder bezwaar weer eens in verlegenen omstandigheden komen; de redmiddelen meer worden opgespoord; voor de bedeelden zal zomwijlen de nood dringende genoeg worden die nu den waren prikkel zullen beginnen te gevoelen, den honger namentlijk, om in plaats van aalmoesen om werk te gaan bedelen.
In deze omstandigheden zal het nut te starte(?) komen, om de besturen en armen directien het regt te geven, om met meerder magt over het personeel der armen te kunnen beschikken, en die als dan niet zullen aarselen, om tot de nooijt volprezen maatschappij van Weldadigheid hunne toevlugt te nemen.
Ofschoon wij zeer zijn ingenomen met de wijse waarop zich de Maatschappij het lot der verarmde weesen en arme kinderen aantrekt, zoo is het toch met deze, vooral hier, en men kan met grond zeggen, over het algemeen, gansch anders gelegen; derzelver toestand is gunstiger; zodra zij weesen zijn geworden, omvat hun de zorgdragende arm der gestigten of armvoogdijen, die ofschoon op de eene plaats doelmatiger en beter zijn ingerigt, dan op de anderen, en door de menigvuldigheid der opgenomenen, veel al, althans in de groote steden, niet altoos die gelukkige uitkomst opleveren, welke men daarvan naar mate van de besteede kosten zoude moeten verwagten; zo worden zij nogthans verzorgd, en naar mate de omstandigheden zulks toelaten, getracht van de kinderen alle mogelijke partij te trekken.
Het weeshuis in deze stad is genoegzaam bemiddeld, en in staat om de kinderen bij eene ruime bedeeling van al het benodigde tevens een zodanige opvoeding te geven dat de meesten als nuttige leden in de maatschappij kunnen te rug keeren; daar zij volgens de fundatien geene andere kinderen dan die van burger ouders in der stad zijn geboren, of van vijf jarige inwooning zijn verjaard mogen opneemen, zo is hun getal niet groot, en de huishouding aldaar eerder naar die van eene groote famillie, dan na een publiek gestigt is gelijkende.
Zodanige kinderen zijn dierhalven niet zo ongelukkig, of beklagenswaardig, als duizende anderen, die door het behoud van hunne ouders niets anders leeren, en nergens toe worden opgeleid, dan hun al bedelende te kunnen volgen en na te streven.
Het is dierhalven dat wij UWEds willen doen opmaken dat zo men zich deze ouders aantrekt, dat wel is waar men daar door in de gelegenheid is, om de kinderen uit het verderf, waarin zij van jongs af aan worden mede gesleept te kunnen redden, en waar door als dan van zelven een einde word gemaakt aan de voortteeling en voortzetting van zo veele onzedelijke en schadelijke geslagten.
Zie daar mijne Heeren UWEds vrijmoedig eenige inligtingen mede gedeeld wegens den armen staat en bedelarij van onzen stad en omtrek; om verders aan UWEds verzoek te doen, maken wij gebruik van de gelegenheid om deze, tevens met eenige te doene voorstellen te besluiten.
Ten gevolge van het verhandelde in dezen reeds te zeer uit gedijde letteren, die wij vreesen ulieden attentie zal hebben gefatigueerd, komen ons de volgende voorstellen niet ongepast voor.
1o Dat ingeval er een geschikt gezin naar de colonien word opgezonden; en het mogte gebeuren, dat een of meerdere leden van hetzelve zich schuldig maakt uit luiheid of onwil tot den arbeid of andere misdaden die niet in het criminele vallen, om uit de colonie gebannen te moeten worden, men door gestrenge middelen, het zij in de colonie zelve, of op eene andere plaats, bijvoorbeeld in de bedelaars colonie, zulke sujetten tot hun pligt te moeten brengen, of zo dit niet mogt helpen, als dan in een bedelaarshuis opgenomen, en tot den arbeid te worden geconstruigueerd; op dat de gemeente of corporatie gerust moge zijn, zulken niet weder in hun midden te rug te krijgen, opdat daar door geen kwaad voorbeeld worde gegeven aan anderen, die uit weerzin het er opzettelijk naar zouden maken om gecongedieerd te worden.
2o Vertogen aan het Gouvernement te doen tot complete vernietiging van alle bedelarij.
3o Insgelijks bij het Gouvernement te verzoeken authorisatie op de bestuuren en armen voogdijen, om de door hun bedeelde en tot den arbeid geschikten gezinnen of de kinderen in geval de ouders ongeschikt zijn, naar de colonien te kunnen designeeren, en te constringeeren.
4o Dat er een besluit mogte worden genomen, dat die kinderen, welke in de colonien worden opgevoed, en naderhand in de loting der Nationale Militie vallen, even wel daar ter plaatse zullen blijven looten, waar zij zijn gebooren, en in den registers van den Burgerlijke Stand staan opgetekend.
Dit laatste voorstel vermenen wij mede aan UWEds wijsen voorzigtig oordeelen te moeten onderwerpen, als zijnde ons voorgekoomen, nog ul. invloed te kunne hebben op het stelsel van colonisatie.
En hier mede betuigen wij uit aanmerking van de door lugtigheid en achtbaarheid der persoonen, zo wel als uit consideratie van de groote dingen die door hun worden tot stand gebragt, doordrongen te zijn met eerbied voor de Permanente Commissie, en al die tot het algemeen bestuur eenige betrekking hebben of directie voeren; en dat wij het ons tot een eer en genoegen rekenen, ook het onze, hoe gering in vergelijking tot het algemeenen, tot het bijzondere, te hebben toegebragt,
De Sub-commissie voornoemd
Met 'klokslag' bedoelen ze hun rechtsgebied. Een samenvatting van
de brief staat op deze pagina.
De daar op volgende correspondentie heb ik niet, maar op 21
februari 1822 komen er vier wezen uit Bolsward in de kolonie
aan. Zie de aankomststaat uit invnr 1370:
Het oude contract wordt geannuleerd en vervangen door een
zogenaamd 'D-contract': vier weeskinderen tegen 45 gulden per
persoon per jaar.
Dit nieuwe contract wordt afgesloten op 24 mei 1822, maar
omdat de kinderen er dan al zijn, meldt het contractenboek, invnr
1394: 'Het kontrakt een vorig, op N 24 LA vermeld, vervangen
hebbende, zijn de vier kinderen vóór het sluiten van hetzelve
reeds den 21 Feb. 1822 voorlopig geplaatst waarom het kontrakt met
dien tijd, een aanvang neemt.'
Een overzichtje van de op basis van dit contract in de vrije
koloniën geplaatste wezen staat op deze pagina.
De wens van Bolsward om gezinnen onder dwang te koloniseren komt
weer terug als er arbeidershuisgezinnen in Veenhuizen geplaatst
mogen worden.Na op 16 mei 1825 al vele vellen tekst te hebben
ingeleverd dat ze zich met de verdeling van die gezinnen benadeeld
voelen, komt er 17 mei 1825 een epistel daarover. Beide brieven
staan voluit op deze
pagina.
Directe aanleiding is de plaatsing van Pieter Dirks Dijkstra en
familie, zie hier, als
arbeidershuisgezin in een van de pas opgerichte gebouwen in
Veenhuizen. De subcommissie bericht 'dat den opzending van dit
gezin ons zo wel als het armenbestuur van den doopsgezinde
gemeente alhier, wederom veele moeijelijkheid heeft veroorzaakt'.
Dat kwam omdat Dijkstra en de zijnen eerst hadden verklaard
'daartoe genegen te zijn', maar toen puntje bij paaltje kwam niet
zo'n zin meer hadden om te gaan, 'tot dat eindelijk door
goede woorden en bedreigingen zij gehoor hebben gegeven aan de
noodzakelijkheid.'
Het is de zoveelste keer dat dit gebeurt - 'in deze omstandigheden
hebben wij meermalen verkeerd' - en Bolsward heeft er genoeg van.
Ze eist meer machtsmiddelen opdat, meldt zij dreigend, armbesturen
en subcommissies 'welke met het heilzame plan der kolonisatie in
aanraking komt, niet genoodzaakt worden om hetzelve als voor haar
geen nut hebbende vaarwel te moeten zeggen'.