Hemel tot welk een misstap ben ik gekomen


De 'Regenten van het Armen Gast en Weeshuis te Vlissingen' maken in 1821 gebruik van de 'drie halen - één betalen' aanbieding. Ze contracteren voor zes wezen op een hoeve met huisverzorgers en mogen dan gratis de twee aangrenzende hoeves vullen met behoeftige gezinnen.
Over die laatste twee, de families van Lorentz of Lourens Latour en Samuel Stoeder, vallen niet zoveel opzienbarende dingen te melden. Maar over het tegelijk met hen - 6 juli 1821 - in Wilhelminaoord aankomende samengestelde gezin van weeskinderen en huisverzorgers des te meer.


Bij huisverzorgers voor wezen had de Maatschappij bij voorkeur gedacht aan een bejaard stel dat een nieuwe taak in het leven zocht nadat alle kinderen het huis uit waren. Maar dergelijke echtelieden kan Vlissingen blijkbaar niet vinden, dus men prutst zelf wat in elkaar. Een 56-jarige weduwnaar die vroeger als schilder heeft gewerkt en een ongeveer veertigjarige ongehuwde moeder moeten samen de opvoeding van de wezen ter hand nemen.
Opvallend is dat de Vlissingse notabelen twee mensen kiezen die niet altijd aan de onderzijde van de samenleving verkeerd hebben. De weduwnaar heet Frans Gansinga* of Ganzinga en hij is getrouwd geweest met Elisabeth van Heusden (overleden 1818), een achterkleindochter van Walraven van Heusden en Maria Kerkwijk, een zeer invloedrijke familie in Oisterwijk en omgeving. Hij was schilder en glazenmaker en bezat een huis in de Sint Jacobstraat te Vlissingen.
Zijn nieuwe huisgenote heet Geertruijda Therese Olijve* en zij heeft een zoontje bij zich, geboren in de Franse tijd en met de naam Jean-Baptiste Loubriat zodat over de nationaliteit van de vader ook weinig te raden overblijft. Zij is ongeveer veertig jaar en zou de dochter van een 'zeekapitein' zijn.

Als gezegd arriveren zij vrijdag 6 juli 1821 en door de aanwezigheid van Jean-Baptiste zijn er vijf wezen onder hun hoede, zie de 'nomanative staat van aankomst' uit Drents Archief toegang 0186 invnr 1343:



Vlissingen heeft al wat oudere kinderen meegezonden.
- Arie Taselaar Vetter*, komt ook voor als Petter, maar heet volgens zijn overlijdensakte Arie Tazeler Fetter, zoon van Martijn Fetter en Maria Tazeler uit Vlissingen, beide overleden, en is omgeveer zestien jaar.
- Bartelina Verstraten* komt ook voor als Barthalina of Bartina, en ook wel als Van Straaten, en ze is 18 jaar.
- Martina Hendrika Beks* is ook achttien.
- Wilhelmina Esterman* heet in de kolonie-administratie verder Eesterman en wordt op de dag van aankomst 17 jaar.
- Johanna Engelbert* is de jongste, zij is ongeveer 13 jaar.


Klitterijen
Het gezelschap begint zijn samenleving op hoeve 28 van Wilhelminaoord en het gaat geen moment goed tussen de beide 'pleegouders' Frans en Thérèse. 'De onenigheden in dit huisgezin,' schrijft Johannes van den Bosch, 'duurden onafgebroken voort'. De wezen worden daarin betrokken, 'de kinderen waren wel eens tusschen de huisverzorger en huisverzorgster verdeelt, waar van onafgebroken klitterijen het gevolg waren.'
Thérèse maakt Frans zwart bij de directie 'door hem van dronkenschap, brutaliteit en andere slechte hoedanigheden te beschuldi­gen'. Dat is ernstig, want de kolonie is sinds juni 1821 geheel drooggelegd (De kinderkolonie blz 285-286). De directie heeft de neiging dat te geloven, want 'volgens getuigenis der kinderen' zou Gansinga al in het Vlissingse geen goede reputatie gehad hebben. Of, zoals de directeur het omschrijft, dat 'Ganzinga, nimmer van eene goeden naam omtrent zijne conduite heeft gejouisseerd'. En hij vervolgt: 'zoo dat dezelfde kinderen, geen achting noch ontzag voor hem hebben en derh. is ongeschikt, om een behoorlijke opvoeding aan dezelve te geven.' Maar er gebeurt niets met Thérèses beschuldigingen omdat 'echter zij altijd de bewijzen schuldig bleift'.

Maar dan komt Thérèse zelf onder vuur te liggen. Ze heeft zich schuldig gemaakt aan wat de directeur noemt 'misdadig gedrag' en hij trekt op onderzoek uit. Ze wordt schuldig bevonden en Johannes van den Bosch schrijft: 'Thans treed Ganzinge op zijn beurt op tegen de mensen die hem zo dikwerf beschuldig­den'.
Wat er precies gebeurd is legt Thérèse zelf uit in een brief aan Johannes van den Bosch, waarin zij - zoals de directeur het uitdrukt - haar 'midaad' met 'den aan hare zorgen vertrouwden jongeling Arie Petter, bekend', maar die vooral bol staat van wanhoop en hieronder in zijn geheel volgt, zelfde archief invnr 59:


'Generaal!

In het seker vertrouwen, ik in mijne diep gezonken staat aanspraak op Uwe Excellenties vaderlijk en deelnement hart zal mogen genieten, vat ik vol eerbied en met een verteederd hart de pen op, om Uwe Excel­lenties medelijden over mijn af te spreken, in het geval daar ik mijn door te veel weg voerende genegendheid voor een jongeling, welke thans al mijn minachting verdiend, in bevind.

Blozende, ja vol van schaamte beken ik Uwe Excellentie mijne te ver gaande genegentheid. Dezelve was in de beginne eerlijk en oprecht.

Niets anders bedoelen­de als een wettig huwelijk vergat ik de staat mijner opvoeding, de rang mijner brave vader, ja vergat mij ijgen zelve.
Te laat zag ik mijne dwaling, mijne grofve misstap. Hem toen van caracter en hart leerende kennen, zag ik van hem af. Hij hier niet mede te vreden, zogt disputen en het quam zoo verre, ik in eene buytensporige drift geraakte, hem zijn slegt caracter verwijten, en het geene mijn nog leed doet, hem een paar slagen om het hoofd gaf.

Hier over viel hij klagtig aan de wijk­meester en had tevens de laagheid van geest, te zeggen, ik hem had verleijd. Generaal, God weet of zulks ooit in mijne gedagten gekoomen is.

Op gisteren quam den onder Directeur onderzoek wegens het geval doen. Verschrikkelijk was ik ontsteld, ziende mijn eer en goede naam geschonden door iemand die mijn eenmaal met een duuren eed had beloofd nimmer van mijn te scheijden.

Thans ben ik zoo danig aan de moedeloosheid overgegeven dat mijn het leven een last is en mijn zintsmaal het ogenblik beklaag, ik hem plaats in mijn hart heb gege­ven. Mijn eer, en goede naam, is al mijn rijkdom. Die is thans beno­men.

Generaal, ik smeek Uw Excellentie mijn deze misstap te willen vergeven. Ik bekenne mijne schuld. Ag, ik had zeker veel meer jaaren dan hij. Ik beken, ik veel wijzer dan hij had moeten zijn. Mijn naberouw is groot.

Hemel tot welk een misstap ben ik gekomen en met welke ondankbaarheid en laagheid word ik thans behandelt. Door niets kan hij mijn eer terug geven als door zijn hand te schenken. Dit wil hij niet doen. Generaal, ik beveel mijn leet, dat buiten dien drukkend was, aan Uwe Excellenties hart. Straft mijn in hemels naam niet voor deze verre gaande misstap. Ik bid Uw Excellentie een oog van medelijden op mijn, en mijn vaderloos en ziekelijk kind neder te slaan en mijn Uwe vaderlij­ke didactie niet te onttrekken.

Mijn en mijn kind, en mijne grieven Uwe Excellentie aan beveelende,
ben ik met de hoogste eerbied
Generaal
Uw Excellentie onderdanigste Dienaresse
Therese Olijve
op de vierde colonie den 6 december 1821'

:

Publieke verachting
Johannes van den Bosch zit er mee in zijn maag. Hier moet natuurlijk tegen opgetreden worden, want de kolonie afficheert zich als een plek waar onzedelijk gedrag niet getolereerd wordt. Huisverzorgers en huisverzorgsters zijn 'op vrijwillig engagement' in de kolonie gekomen en vallen niet onder het tuchtrecht waar de gewone kolonisten mee te maken hebben, dus de enige optie is Thérèse terug te zenden naar Vlissingen.
Maar, constateert Johannes: 'Hare toestand is werkelijk in een hoge mate betreurenswaardig.' Terug in Vlissingen zou zij naar zijn verwachting 'aan de publike verachting en armoede geheel prijs gegeven' worden. En: 'Het grieft mij diep zulk een lot over een mijner mede menschen te moeten uitspreken.'
Maar de regels moeten gehandhaafd worden. 'De bekentenis zeker van den jongeling en even zeer door haar eigen toestem­mig' maken duidelijk 'dat haar in de volste zin die naam van verleidster doen verdienen'.  'Wat eindelijk.' schrijft Johannes, 'moet er van de kolonie worden indien de huismoeders de bij haar ingedeelde jongelingen straffeloos kunnen debaucheren'.
Hij biedt nog wel aan dat als zij uit eigen vrije wil 'verkiezen mogt naar de Ommerschans te gaan kan dit wellicht worden toegestaan, echter alleen om haar voor diepere ongelukken te benemen.' Maar die keus maakt ze niet. Op 2 januari 1822 vertrekken Therese Olijve en haar zoontje van de kolonie. Wat er van haar geworden is weet ik niet.


P.s.: Ik wil niet te snel conclusies trekken over Vlissingen en Vlissingse weduwen, maar het is toch wel curieus dat een eerder als proefkoloniste geplaatste weduwe uit Vlissingen het ook met een ingedeelde jongeman deed (boek blz. 29-30 en de pagina Richmond)!



Nadere informatie over de betrokkenen


De genoemde Vlissingse gezinnen, dus Latour, Stoeder en Ganzinga, komen voor op de pagina met oogstresultaten 1821 Wilhelminaoord, hoeves 19, 20 en 28.

De directie zal november 1822 nog sterk aandringen op vervanging van Frans Gansinga:
'Zoo ook wenschte ik de huisverzorger Ganzinga van Vlissingen uit de kol. te zien verwijdert, en andere in deszelf plaats aangesteld; deezen man was van den beginne verdagt van sterken drank te drinken, zelfs moet hij voor zijne komst in de koloniën als zodanig zijn bekend geweest; dan nimmer hadt men daar van, hoe wel beschuldigt, de bewijzen in handen; nu echter is hij geheel beschonken gevonden, en wordt door hem ook niet ontkend.'
Maar blijkbaar wil Vlissingen niet en Frans Gansinga zal de kolonie nooit meer verlaten. Hij overlijdt 26 oktober 1825 (Vledder, overlijdensakte 15).
Informatie over het huwelijk van Gansinga is mij verstrekt door Joop van Heusden, zie de stamboom van Joop van Heusden
Grappig is dat dominee Jacob van Heusden, familie van Gansinga's overleden vrouw, in 1822 een Maatschappij opricht die later een bijna gelijke naam voert, de Maatschappij van Welstand, zie hun site.

Arie Tazelaar Fetter overlijdt al eerder in 1825, op 11 juli (Vledder, overlijdensakte 9)

Bartelina Verstraten is een dochter van Marinus van der Straaten uit Vlissingen en Elizabeth Walters die oorspronkelijk uit Delfzijl kwam. Zij krijgt officieel ontslag van de kolonie, na goedkeuring door Vlissingen, op 28 mei 1824.

Martina Hendrika Beks is een paar dagen ervoor, 25-05-1824, al van de kolonie vertrokken, ook met officieel ontslag en ook na overleg met Vlissingen.

Wilhelmina Eesterman gaat een paar maandjes later op dezelfde manier weg, 23 augustus 1825.

De jongste, Johanna Engelbert, moet tot haar twintigste wachten. Na de dood van Ganzinga wordt zij overgeplaatst naar huisverzorger Gunther, zie Wilhelminaoord hoeve 26.
In invnr 1346, zie hier, staat ze bij Gunther op wat dan hoeve 97 van Wilhelminaoord is, op folio 33.
Onderaan bij de aanmerkingen staat: J. Engelbert ontslagen 21 juli 1828.


Als een wees in Vlissingen is teruggekeerd wordt die vervangen door een andere pupil van de regenten. Bijvoorbeeld de kindjes Ciri, zie een verhaal op deze pagina.