Als de subcommissie van weldadigheid Monnickendam in 1822 de koloniën bezoekt om te kijken hoe de door hun gezonden mensen het hebben, wordt het hen 'warm om het hart'

In De proefkolonie komt het bezoek van de subcommissie Monnickendam aan de kolonie ter sprake op bladzijde 329-330. Hier wat meer uit de brief die de secretaris van de subcommissie aan de permanente commissie schrijft op 25 juni 1822 en die zich bevindt in Drents Archief, toegang 0186, het archief van de Maatschappij van Weldadigheid, invnr 61.

Komt en ziet! Dit was meermalen de uitnodi­gingsleuze der Perm. Kommissie van Welda­digheid, waardoor zij al degenen, die op het bestuur van hare kolonien iets hadden aante­merken of klagten in te leveren wegens een­ige daar geplaatste kolonisten, opriep en uitnoodigde, om zelven te komen zien en onderzoek te doen naar alles, wat daar plaats heeft.

Dit heeft ook ons aangespoord om naar den staat der van hier daar ge­plaatste kolonisten, en inzonderheid naar den toestand der van hier bij kontrakt derwaarts gezonde­ne kinderen met eigen oogen en van nabij onderzoek te doen.

Een namelijk uit ons midden heeft zich derwaarts begeven, en op den 19den dezer al de kolonien van buiten en ook eenige huizen van binnen vrij nauwkeurig bezien. Voorts heeft hij alle Monnickedam­sche kolonisten, die iets te zeggen mogten hebben, tegen den avond bij zich laten ont­bieden
.
Met uitzondering van A. van Geelen en J. Meij kwamen zij allen en hadden twee der oudste weeskin­deren die bij kontrakt daar gekomen zijn, bij zich.

Hun verhaal leverde waarlijk geen schoon tafereel op van den toestand, waarin zij zich bevonden: het was zoodanig, dat het den onderzoeker warm om het hart begon te worden.

Hij hoorde onder anderen, niet uit éénen, maar uit alle mon­den, en hij stond verbaasd, als hij het hoor­de, dat men reeds langer dan een jaar gele­den het eene zestal onzer weeskinderen uit elkanderen heeft doen gaan, en bij andere kolonisten verdeeld.

Zoo zelfs, dat men hen, als 't ware, van de genade dier kolonisten die met zich zelven genoeg te doen hebben, heeft doen afhangen en van hunne sobere verdienste, dien nog niet eens ten volle aan hunne huisbazen wordt uitgekeerd.

Men heeft nog daarenboven, het huis waarin die kinde­ren voorheen onder het opzigt van huisver­zorgers woonden, aan een anderen kolonist ingeruimd; men heeft nog al verder van het ander zestal weezen een meisje, Sijtje of Geertje Zwarteveen geheeten, weggeno­men, aan een anderen kolonist overgegeven en in derzelfde plaats een weeskind van elders gekomen, doen opvolgen.

Het aldus van zijne medewee­zen en zelfs van zijne zuster afge­scheiden meisje heeft intusschen naar het zeggen van allen gebrek en durft zich naau­welijks buiten vertoonen uit hoofde van hare slechte kleeding.

Deze was ook bij den een­en wees, die nog met 4 zamen woont, en alles aan had, wat hij heeft, niet prijswaardig, en de andere moest alles van zijnen huis­baas ontvangen.

Eindelijk voegde zij hier nog bij, dat aan de weezen, zonder onderscheid of zij nog bij elkanderen wonen of afgeschei­den leven, geene bedeling meer geschiedde, zoo als in den eersten beginne; dat zij dus slechts van hunne verdienste moesten leven, die waarlijk niet groot kan zijn, wanneer een der grootsten met het kruijen van 's morgens vroeg tot 's avonds toe maar 5 st. verdienen kan.

Hij van ons, die dit alles uit den mond der twee oudste weezen en den daarbij te­genwoordig zijnde kolonisten hoorde, kon geenen grond vinden van twijfe­ling aan de waarheid des verhaals, Waarom men dit zoo gedaan heeft en wie de schuld hiervan draagt, is ons onbekend, en kan door ons ook niet onder­zocht worden: maar wanneer wij het gemaakte kontrakt nagaan, vinden wij het verhaalde in menig opzigt strijdig met hetzelve. Of krijgen dan de weezen voor de betaald wordende 60 gl. niet anders, dan dat zij in de kolonien maar wonen en leven mo­gen van hetgeen zij bij anderen verdienen kunnen?

Of blijven den Heeren Regenten van het weeshuis volgens het kontrakt geene vruchtgebruiken van alle koloniale gronden en huizen waarvan in het kon­trakt gesproken wordt, en mag men die dus maar zoo aan anderen inruimen?

En mogen zij, die toch vaders der weeskinderen blijven, niet eens weten, dat men zulke schikkingen maakt met kinderen, over welke zij nog altoos onder zeker bepalingen een vrij opzigt behouden?

Doch genoeg hiervan tot kennis­geving aan de Perm. Kommissie, ten einde dit niet slechts naauwkeurig te laten onderzoeken, maar ook te verbeteren al het­geen daarvan waar zal bevonden worden.

Nu nog iets aan­gaande de kolonis­ten die insgelijks geene geringe klagten hadden intebrengen, want zij klaag­den over iets, waarover nooit een klagte in de kolonien behoorde plaats te vinden, en hunne klagte was zoo algemeen uit drie mon­den en zoo bijzonder dat de onderzoeker dezelve wel gegrond en waar moest be­schouwen
.
Zij klaagden namelijk over gebrek aan genoegzame arbeid, dien zij op hun ei­gen land alleen niet vinden kunnen, en hier­vandaan ontbreekt het hun soms aan nood­ige gereedschap­pen, die zij zich daarom uit behoefte niet kunnen aanschaffen

Men geeft hun wekelijks slechts eene zeer bepaalde verdienste van spinnen of ander werk, terwijl men intusschen de nog woeste gronden door andere menschen, die geene kolonisten zijn, voor een vol daggeld laat bewerken.

Wan­neer het cultiveren van die gronden het doel der Maatschappij van Weldadigheid ware, dan konde het niet verschillen, hoe en door wie zulks geschiedde, maar dewijl dit cultive­ren, onzes oordeels, maar het middel is, waardoor men op eene weldadige wijze ver­armde menschen in staat wil stellen, om eerlang hun eigen onderhoud en bestaan te kunnen vinden, zoo begrijpen wij niet, waar­om men dien arbeid niet uitsluitend aan de kolonisten overlate, alware het ook, dat men aan hen meer betalen moeste.

En is het niet hard voor werkzame kolonisten om te zien, dat andere met den arbeid en de verdienste heengaan, waarop zij aanspraak hebben? Dat men tot den gemelden arbeid menschen van buiten in het werk stelt, werd den onder­zoeker ook door anderen stellig verzekerd, en hoe weinig zulks strookt met den aanleg der Maatschappij van Weldadigheid, kan een ieder ligt inzien. Het huisgezin intusschen van A. van Galen had hoegenaamd geene klag­ten en was wel tevreden, en J. Meij had de onderzoeker niet gesproken.

Dit alles konden wij der Perm. Kommis­sie niet verzwijgen, wijl wij het belang van onze kolonisten en weeskinderen, zoo veel mogelijk behartigen moeten, en wij verwach­ten van haar met vol vertrouwen hetgeen men van eene Kommissie van Weldadigheid met grond verwachten kan.

De subk: van Weld: te Monnickedam
B.J. Gerving sekretaris

Het antwoord van de Maatschappij hierop heb ik niet gezien, maar verderop blijkt dat Johannes van den Bosch zich daarmee belast heeft en dan zijn er wel vaker geen kopietjes in het archief achtergebleven. Het brievenboek met invnr 20 meldt vervolgens op 23 juli 1822 de ontvangst van weer een brief van de

Subkommissie Monnickedam. Zendt in eene missive van haren secretaris; herhalende en bevestigende zijne bevinding en de klagten van de Monnicke­damsche kolonisten; met verzoek deze zaak nu niet meer te vervolgen, en om de 7 bij diversen ingedeelde bestede­lingen, tot één huisgezin onder huisverzor­gers te brengen.

Over die brief meldt de directeur der koloniën op 4 augustus 1822, invnr 62, dat Johannes van den Bosch hem 'nogmaals', dus de vorige heeft hij ook gedaan, gaat beantwoorden:

5. Dat Z.H.Ed.Gestr. den Heer 2e Adses­sor nogmaals heeft op zich gelieven te ne­men, het beantwoorden van den brief des Heeren Sekretaris der subkommissie te Mon­nickedam, waarna ik de eer zal hebben, gen. missive als mede die van de Heer President van dezelve kommissie, de Permanente Kommissie te retourneren: zullende intus­schen aan die bewuste zaak geen verder gevolg worden gegeven; terwijl ik het verlan­gen der gedagte subkommissie, om hunnen wezen tot een huisgezin te herenigen billijk vindende, tragten zal huisverzorgers tot dat einde te bekomen.

Ook dit antwoord van Johannes van den Bosch is in het koloniearchief niet bewaard gebleven. Iets van de inhoud wordt echter duidelijk uit de reactie van de subcommissie Monnickendam op 6 september 1822, invnr 62:

Op Uwe missive van den 7den aug. moeten wij aan UE berigten dat wij in deze gemeente geene huisverzorgers voor onze in de kolo­nien verdeelde weeskinderen vinden kunnen, en laten deze zorg ook nu, als in den begin­ne, aan de Perm. Kommissie over, met drin­gend verzoek, dat de wedervereeni­ging dier kinderen toch zoodra mogelijk plaats moge hebben.