als eene onwijze in de omliggende dorpen rond loopt




‘Het is onmogelijk,’ verzucht Johannes van den Bosch op
8 december 1821, ‘welke zonderlinge snaken men ons toezend.’ (boek blz.  325). Hij beklaagt zich bij de pc dat subcommissies er steeds meer toe overgaan om kolonisten te sturen waar de Maatschappij niets mee kan beginnen.
De subcommissie van weldadigheid Texel wordt door de directie enkele malen als voorbeeld genoemd. Ze zijn zeker niet de enige, maar er is wel altijd wát met die Texelse kolonisten.


Texel telt in 1819 maar liefst 58 contribuanten van de Maatschappij (invnr 1112). Maar de subcommissie valt onder het arrondissement Alkmaar en vandaaruit worden in eerste instantie kolonisten uit Almaar (zie bijvoorbeeld proefkolonist Tijmes) en directe omgeving naar de kolonie gezonden. Maar juni 1821 komen de 'Gemeene Armenvoogden van Texel' in actie. Ze sluiten een contract à 360 gulden per jaar voor de plaatsing van 'zes armen-kinderen, met de daarover te stellen huisverzorgster, benevens twee behoeftige huisgezinnen'.
Zodra Wilhelminaoord helemaal is afgebouwd arriveert op woensdag 12 september 1821 een eerste lading Texelers, zie de aankomststaat (invnr 1343):


Texel bevalt het blijkbaar wel, want er volgen in 1822 nog twee contracten. Allebei gesloten op 11 april. De zich nu noemende 'Algemeene Armenvoogden te Texel' sluiten een soortgelijk contract als in 1821 en de subcommissie van weldadigheid contracteert voor 'één behoeftig huisgezin, bestaande uit vier personen'. Dat kost de subcommissie 25 gulden per persoon per jaar, dus 100 gulden per jaar, en ze zendt Maartje Verberne weduwe Kleberg met twee kinderen en de ingedeelde Simon Ran.
Op diezelfde dag, zondag 6 juli 1822, komen via het contract van de Armvoogden in de kolonie het gezin van Gerrit Slot plus twee samengestelde huishoudens van drie weduwen met hun kinderen, waarover straks meer. Al met al zijn er inmiddels zeven koloniale hoeves ter beschikking van Texel, maar het gemor bij de directie neemt toe.


Groene wonden
De klachten gaan in eerste instantie over de ingedeelden die met de Texelse gezinnen zijn meegestuurd. Uit een brief van directeur Visser aan de pc van juni 1823 blijkt het al langer te spelen:
'Kort na de aankomst van eenige huisgezinnen en wezen van Texel, hadt ik reeds de eer ter kennis van de Perm. Komm. te brengen, de ongeschiktheid van eenige personen onder hen, met verzoek dat deze mogten worden teruggezonden of dat daar voor eene extra toelage door HH besteders tot onderstand der huisgezinnen, waarin de personen zich bevinden, wierdt gegeven;'

Er is echter niets aan gebeurd en daarom gaat hij nu in details treden:
'tot dus verre, voor zoo ver ik mij herinnere geen auth. tot het een noch ander ontvangen hebbende en de ongeschiktheid der bedoelde personen, welke meer erger dan beter wordt, zoo zelfs, dat Kornelis Koger, zich somtijds uit de kolonien verwijdert, en als eene onwijze in de omliggende dorpen rond loopt en bedelt, terwijl hij zelfs onder het strengste toezigt en beste onderwijs, tot geen goed werk is te brengen; zoo heb ik vermeend dit nog maals ter kennis van de Permanente Kommissie te moeten brengen, met verzoek het daarheen te willen dirigeren dat hierin eene verandering plaats hebbe.'

Behalve de problemen met Kornelis Koger zou Marijtje de Jong 'krankzinnig' zijn en zou bij Simon Ran sprake zijn van 'aan beide beenen beeneters en groene wonden'. (NB: De directeur heeft het meesttijds over Ram met een 'm', maar volgens de Historische Vereniging Texel komt die naam voorzover bekend niet op het eiland voor en Ran met een 'n' juist wel. Evenzo is het waarschijnlijk Koger in plaats van Kogel of - zoals in de database op www.drenlias - Koges).


Een verdichtsel
De kwestie wordt aan de Texelse Armvoogden voorgelegd en augustus 1823 zijn er oplossingen. Kornelis Koger keert terug naar het eiland om daar in het armhuis spinwerk te gaan doen en voor Simon Ran betalen de voogden 'eene buitengewoone toelage van ƒ0,50- per week'. Maar met betrekking tot Marijtje de Jong hebben de Armvoogden informatie geleverd die bij de directie tot nieuwe inzichten leidt:
'daar het schijnt dat hare krankzinnigheid slegts een verdichtsel is, koomt het mij voor dat de subkommissie Texel mogt toestaan, deeze persoon dadelijk naar de Ommerschans te transporteren'

De reactie uit Texel:
'Dat besteders volkomen genoegen neemen in de verplaatsing van M. de Jong naar den Ommerschans, twijffelende besteders niet of aldaar zal welhaast blijken, dat de krankzinnigheid van gezegde M. de Jong slegts voorgewend zij geweest.'

Aldus geschiedt, Marijtje de Jong gaat naar de strafkolonie en daar schijnt zij al spoedig te overlijden, maar preciese gegevens daarvan heb ik nog niet gevonden. Zij is dan al vijftig jaar en zo zitten er onder de Texelse ingedeelden meer ouderen, waar men in Texel blijkbaar niet goed raad mee weet. Bijvoorbeeld de bij aankomst in 1821 al 36-jarige Hendrika of Riekje Troost, die eind 1822 al overlijdt.

Bij haar opvolging blijkt dat er ook iets anders met ingedeelden mis kan zijn:. Rien oktober 1823 arriveert Marijtje Pieters Meijs en kort daarop meldt de directeur:
'dat Marijtje Pieters Meijs van Texel (...) zich sedert eenige maanden, dus voor haar aankomst in de kolonie, bevind in een zwangeren staat, en te verzoeken mij te willen informeeren hoedanig daar mede te handelen'.

De Armvoogden schrijven terug daar niet van geweten te hebben, maar als reactie doet de directeur er nog een schepje bovenop door te melden dat Marijtje
'behalve haar zwangerschap nog is van een ziekelijk gestel, ja zelfs, volgens zeggen harer huisgenoten, aan een onterende ziekte zoude leiden'


Weduwen
Andere klachten komen voort uit de sterke neiging van Texel om vooral weduwes in de kolonie te dumpen. Naast Neeltje de Wijn (zie de illustratie hierboven) en de al even genoemde Maartje Verberne, zijn dat Hendrikje Douwes en het samengevoegde huishouden van de weduwen Trijntje Tjebbes en Reinoutje Bakker.
Het eerste probleem hiervan is dat er in die huishoudens onvoldoende mannelijke werkkracht is voor het landwerk. Vrouwen worden verondersteld dat niet te doen en moeten de kost verdienen met spinwerk. Zo klaagt de directeur dat:
'het huisgezin zamengestelt onder Trijntje Tjebbes, als zeer ongeschikt is te beschouwen, als zijnde hier twee weduwen met hunne kleine kinderen, blijken alle behalve het hoofd des gezins voor de arbeid onbekwaam'

Maar na een tijdje blijkt dat mee te vallen:
'(...) aangaande de ongeschikte personen van Texel, heb ik de eer te berigten, dat de wede Renantje Bakker met hare kinderen, ingedeeld bij de wede Trijntje Tjebbes, waar over bij de mijne dd. 12 julij 1822 als ongeschikt was geklaagd, zich daar na zoo zeer van hunne pligt hebben gekweten, als men met billijkheid van haar kon verlangen.'

Positieve uitzondering is de weduwe Douwes:
'mijns inziens bestaat het huisgezin van weezen, onder de huisverzorgster Hendrikje Douwes uit een genoegzaam getal werkzame leden

De problemen worden opgelost door grotere jongens bij de weduwen in huis te doen. Dat heeft echter ook weer complicaties, wat te maken heeft met de volgende klacht van de directie.


Zeedeloos
Diverse Texelse weduwen zijn niet van plan hun hele leven alleen te blijven. En ze wachten meestal niet op een boterbriefje.
De eerste is Neeltje de Wijn. Ze trouwt 26 oktober 1822 en ze bevalt 2 november van een dochtertje, dus dat was kantje-boord.

En oktober 1824 schrijft de directeur aan de pc:
'Nog ter harer kennis te brengen dat de wed. Trijntje Tjebbes van Texel voor eenige dagen bevallen is van een onegt kind, zonder de vader te willen noemen:'

Daar worden we natuurlijk nieuwsgierig van. Maar ik kom niet ver. Het op 1 oktober door de dan 35-jarige Trijntje gebaarde kind heeft ze gedoopt Jan Bakker Tjebbes. Dat is een schijnbeweging want Jan Bakker was de naam van haar overleden man en ze is al twee jaar in de kolonie. En de halve kolonie draagt de voornaam Jan/Johannes dus het zal wel altijd gissen blijven.
Trijntje Tjebbes moet naar de strafkolonie, die al met al een behoorlijke Texelse signatuur krijgt.

De reputatie van Texelse weduwen wordt enigszins gered door Reinoudje Bakker. Zij krijgt kennis aan een op de kolonie weduwnaar geworden Groningse kolonist. Ze vragen in 1825 netjes toestemming aan de pc om te mogen trouwen en doen dat daarna.
En ook Hendrikje Douwes draagt haar steenttje bij. Na toestemming en zonder zwanger te zijn trouwt ze met een op de kolonie weduwnaar geworden kolonist uit Dokkum.

Maar dan komt Maartje Verberne. Zij had al een op Texel geboren onecht kind en trouwt in 1827, zeven dagen ná de geboorte van een dochter, met een ingedeelde jongeman.

En dan is het weer de beurt aan Neeltje de Wijn. Haar tweede echtgenoot (zie hierboven) is al na korte tijd overleden. Midden 1827 is ze zwanger en meldt ze trouwplannen te hebben met een kolonistenzoon.
Dat mag op de kolonie niet in die volgorde, maar de directie is een beetje murw van al die 'zeedeloze' Texelse weduwen en geeft toestemming. Al spreekt de directeur daarbij ook de vrees uit dat het een slecht voorbeeld voor de andere kolonisten zal zijn.

De balans is dat na zes jaar kolonie alleen Trijntje Tjebbes nog ongehuwd is. Zij wordt wegens haar zwangerschap vier jaar (!) vastgehouden in de strafkolonie, in welke periode twee van haar kinderen overlijden. Als ze 1828 terug mag naar de vrije kolonie duurt het niet lang, met de twee overige kinderen gaat ze met ontslag weg.





Nadere informatie over de betrokkenen
Vet is een externe link, bij een niet-vette link blijf je op deze pagina's.


De meeste Texelse kolonisten komen voor op het overzicht Wilhelminaoord 1822., te weten:
- Neeltje de Wijn,  hoeve 63;
- Hendrikje Douwes, hoeve 79,
- Trijntje Tjebbes plus Reinoudje Bakker, hoeve 81,
- Maartje Verberne, hoeve 82,  en
- Gerrit Slot, hoeve 83.
Daar staan de volledige gezinssamenstellingen en bij sommigen meer informatie (soms dubbel tov bovenstaande, maar dat werk ik nog wel eens bij) en soms interverwijzingen.


Bij de gezinnen van Kornelis Boon en Klaas Smit staat op de hoger op de pagina afgedrukte aankomststaat dat ze in kolonie 6 zijn geplaatst. Daarvan is uit de eerste periode geen stamboek of overzicht bewaard gebleven, dus hier iets over hun wedervaren:

- Kornelis Boon zou op Texel 'grofsmid' geweest zijn, maar al voor vertrek naar de kolonie zijn gereedschap en aambeeld uit nood hebben moeten verkopen. Hij is getrouwd met Adriaantje Kok die weduwe is van Dirk Duinker. Bij hun aankomst hebben ze dan ook naast één kindje Boon - Adriaantje Boon - vier stuks Duinker bij zich: Cornelis Duinker, Jan Duinker, Aaltje Duinker en Dirk Duinker, Op de kolonie wordt nog geboren de tweeling Albertus en Bregtje Boon,
Vader Kornelis komt na verloop van tijd als smidsbaas te werken in de smederij van kolonie 1, Frederiksoord, maar aan die carrière komt een abrupt eind als hij in september 1829 wordt beschuldigd:
'ter zake van op den 6 dezer, eenige ijzer, bestaande uit 3 hoefijzers en 10 stukken staaf ijzer, gepakt in een mandje en toebehorende aan de MvW; buiten de kolonien te hebben willen verkoopen, doch in dit hun voornemen verhinderd waren geworden, door den wijkmeester van Dijk, welke hen op den weg naar Noordwolde ontdekt en met het ijzer te rug gebragt had.\

De wijkmeester die dit heterdaadje gescoord had, zal zijn Cornelis van Dijk uit Monnickendam, want die was in 1827 vanuit Willemsoord (zie hoeve nummer 11 daar) als wijkmeester aangesteld in Wilhelminaoord en daar moeten ze langs als ze naar Noordwolde willen. Kornelis Boon neemt niet de moeite de diefstal te ontkennen, maar geeft als reden ervoor
'dat aangezien zijn zoon hem eenige dagen in de smederij had geholpen tot het maken van kantschoppen, en de spinbaas hem daarover geene betaling hebbende wille geven, hij dit ijzer aan Jan van Dalen te Oude berkoop had willen verkoopen, ten einde zich zelve zoodoende betaling te verschaffen.'
Oudeberkoop is tegenwoordig beter bekend als Oldeberkoop. Er is een medeplichtige, de knecht van Boon in de smederij en nog verse kolonist Egbert van Roijen, maar die komt er met een paar dagen opsluiting vanaf omdat hij alleen maar had gedaan wat de baas zei. Het hele gezin Boon verdwijnt echter voor twee jaar naar de strafkolonie.
Daarna keren ze terug in de vrije kolonie en ondanks een ontslagaanvraag in 1838 blijven Kornelis Boon en echtgenote er de rest van hun leven.
De kinderen vliegen uit. Stiefzoon Dirk Duinker legt het aan met een dochter van kolonist Jacobus Venker uit Alkmaar en moet deserteren, zie het verhaal in het weblog van Gijs Hesseling. Hun verdere levensloop is te volgen in de genealogie Hesseling
De op de kolonie geboren zoon Albertus Boon zal in zijn latere leven nog eens op de strafkolonie terechtkomen wegens desertie - 1845 - maar daarna trouwen met een dochter van de Haagse kolonist Jacob Eilders en als opvolger de hoeve van zijn ouders overnemen.
- Klaas Smit zal ik na zo'n lang verhaal dan maar wat korter doen. Ze arriveren (zie de hoger op de pagina afgedrukte aankomststaat) met zes kleine Smitjes en op de kolonie komen er nog twee bij. De enige die op de kolonie blijft is Antje Smit die trouwt met de wijkmeester Jan van Buiten en dan worden zij de hoofdbewoners van de hoeve van haar ouders. Die laatsten wonen bij hen in maar dat duurt slechts vijf maanden. Daarna gaan de ouders met de twee nog thuiswonende kinderen van de kolonie weg.

- Marijtje Pieters Meijs verblijft van 29 februari 1824 tot 6 november 1825 in de strafkolonie, keert dan terug naar Wilhelminaoord, maar zal juni 1826 van de kolonie deserteren.

\
- Simon Ran zal later nog wel een tijd van de kolonie weg zijn, maar uiteindelijk toch in kolonie Veenhuizen overlijden.