De wezen van het Dorpsweeshuis van Koog aan de Zaan stormen in juni 1820 massaal de koloniën in, terwijl schout Evert Smit alles in de gaten houdt en soms twijfelt...

Al in februari 1819 stelt de schout van Koog aan de Zaan voor enige wezen uit die plaats bij koloniale huis­gezinnen in te delen. Hij geeft alvast een overzicht van de 'Bevolking van het dorpsweeshuis van Koog aan de Zaan', waar dan verblijven 14 jongens, variërend in leeftijd van 6 tot 44, en 10 meisjes, van 3 maanden tot 27 jaar. De brief bevindt zich in Drents Archief toegang 0186 invnr 50 de scans 376-378, het overzicht scan 380.

De schout heeft in het eerste nummer van het maandblad van de Maatschappij van Weldadigheid de Star in de verhandeling van Johannes van den Bosch gelezen dat indelen in de kolonie mogelijk is. Bovendien acht hij bewezen dat de kolonie niet het werk van 'bloote theorie' is, maar ook bij 'de in werking brenging zelve, op goede prac­tische gronden' toonde te steunen.

Beroepen

Op het overzicht wordt vermeld welke beroepen de bewoners van het Dorpsweeshuis uitoefenen. De oudste van de mannen is thans kuipersknegt; heeft een oog doch is overigens tot den arbeid geschikt. De overi­gen zijn olyslagers­knegt, peldersknegt, verfmaalders­knegt, papierma­kersknegt (2x). 2 zijn zonder vast werk en de 6 jongsten gaan nog naar school. Bij de meisjes is er een zuige­ling, gaan twee nog naar school, twee worden gekwalificeerd als werkmeid, en vier doen vrouwelijke arbeid en linnen, wolle nay­erij en breyën.

Contract

Later dat jaar komt er de mogelijkheid contracten te sluiten om mensen in de kolonie te plaatsen. In november 1819 sluit het 'Kollegie der Armenvoogden van het Weeshuis te Koog aan de Zaan' met de permanente commissie van de Maatschappij het contract B1. Zie een uitleg van B-contracten en vandaar kun je doorklikken naar een pagina met alle afgesloten contracten van die soort.

Het contract van Koog bevindt zich in invnr 1393, het is op 11 november 1819 te Koog ondertekend door Cornelis Smit, Leendert Boon en Jan van Hoorn, en op 13 november 1819 door de permanente commissie, Johannes van den Bosch, Paulus van Hemert en Jeremias Faber van Riemsdijk. Zoals gebruikelijk wordt de betaling gegarandeerd door de gemeentelijke en provinciale overheid.

Aankomst

Met dat contract kunnen zestien personen in de kolonie geplaatst worden. Op haar vergadering van 15 mei 1820, invnr 38, besluit de permanente commissie iemand aan te stellen 'tot huisver­zorger, om daarbij ingedeeld worden een gedeelte der kinderen, die van Koog aan de Zaan zullen aankomen'.

En op 1 juni 1820, invnr 55, schrijft de directeur der koloniën aan de per­manente commissie:

Gisteren zijn hier 15 personen uit het dorpsweeshuis Koog aan de Zaan aangeko­men, en bij huisverzorgers ingedeelt gewor­den. Allen hebben een vrij goed voorkomen en zijn zeer wel gekleed. Ook hebben zij allen de benodigde kleeding en linnen bij zich en zouden eigenlijk niets behoeven. Het zou mij aangenaam zijn daarin de bepaling der Kommissie te mogen kennen.

Die aankomst wordt genoemd op pagina 243 van De proefkolonie. Met zijn laatste zin bedoelt de directeur dat het gebruikelijk is dat aankomende kolonisten kleding van de Maatschappij krijgen en hij niet weet of dat hier ook moet.

Aagje Keg

Voor een van de wezen uit Koog aan de Zaan verloopt het koloniale bestaan stormachtig.

Aagje Keg is volgens de opgaaf van de schout geboren 16 april 1781 maar waarschijnlijk is het nog wat eerder want bij haar huwelijksakte in 1820 heet het dat ze 42 jaar oud is. Zij is weduwe van P. Boon en volgens haar trouwakte een dochter van Jan Keg en Tannetje Jans Biere, en volgens haar overlijdensakte van Kornelis Keg en Jansje Baan. Dus zoek het maar uit.
 .
Zij beschikt volgens Koog over een goede zedelijke geaardheid, doch is zwak van lichaamsgestel. Zij kan lezen noch schrijven, hebbende wat dat aangaat weinig geschiktheid om als huismoeder te ageren, doch dat zij voor het overige huishoudelijke werk onder een nauwkeurig toezicht mogelijk zeer wel zoude berekend zijn. Het zal er mogelijk meest op aankomen of zij de zoonodige spaarzaamheid als hoofd van een gezin wel in acht zoude neemen, waardoor zoo menig huisgezin tot armoede vervalt. Echter staat zij in de colonie toch niet op haar zelve.

Het huwelijk

Ze wordt ondergebracht bij de huisverzorger Abraham Smit of Schmidt, zie hier, die afgelopen februari zijn vrouw heeft verloren. Blijkbaar schrijft de directeur er over, maar dat heb ik niet, en op 14 juli 1820 staat in de notulen van de permanente commissie, invnr 38:


Op den brief van den Direkteur 62/7 dat de P.K. besloten heeft (...) dat den kolonist Smit kan worden toegestaan om met de hem bijwonende vrouw te huwen, mits daar toe consent vragende aan direkteuren van het huis, waar uit de bij hem inwonende vrouw genomen is;

Dat laatste gaat ook goed en op 17 september 1820 treden Abraham Smit en Aagje Keg in het huwelijk. Dat zal vier jaar duren, dan overlijdt Aagje Keg op 3 oktober 1824.

De eerste vertrekker

Het jaar na aankomst, april 1821, gaan twee van de weesjongens in militaire dienst.

● Dirk Roemer is geboren 7 maart 1801. Hij is een zoon van de overleden Jan Roemer en Antje van Rijssel. Hij is volgens Koog goedaardig van humeur en gezond en sterk, hij heeft gewerkt als verfmaalderknecht. Hij heeft een broer Klaas in de kolonie en heeft zijn koloniale tijd samen met die broer doorgebracht bij de hiervoor al genoemde huisverzorger Smit.

Begin december 1821 schrijft de schout: Dirk Roemer heeft in April de kolonie verlaten als milicien en is nu met onbepaald verlof terug gekomen. Heeft zijn verlangen te kennen gegeven om finaal uit de kolonie ontslagen te worden teneinde zich in bestendige militaire dienst te begeven.

Daarmee is hij voorgoed van de kolonie vertrokken en zullen we niets meer van hem horen. Dat geldt niet voor de andere dienstplichtige.

De tweede vertrekker

Simon Muze (of Muuze of Muse) is volgens de lang niet altijd betrouwbare kolonieadministratie geboren 5 maart 1803. Hij is een zoon van Jan Muze en Trijntje Kleijn. Hij heeft een broer op de kolonie, Remmelt, en een zus, Gerritje. In het Dorpsweeshuis werkte hij als papiermakersknegt, en de schout meldt over hem 'schrijft een goede hand.' Zijn tijd in de koloniën heeft Simon samen met broer Remmelt doorgebracht bij het jonge stel Dirk Wiemes en Elisabeth Smies in Frederiksoord, die ooit furore hebben gemaakt als het allereerste (van de honderden) koloniehuwelijk.

Van hem gaan we nog wel meer horen. onder andere doordat hij van zijn vertrek naar militaire dienst gebruik maakt om bij de armenvoogden en de schout van Koog uitgebreid zijn beklag te doen over de kolonie en de verzorging van wezen daar.

Uit een verkeerde geest

De schout gelooft die klachten niet, maar zit er mee in zijn maag en wil het toch niet onbesproken laten. Hij schrijft op 21 april 1821, invnr 57:

Koog aan de Zaan, den 21sten april 1821

Hoezeer vertrouwende dat het geen waarover ik UEd: bij deeze schrijve, uit eene verkeerde geest voortkomt, dewelke bij veele mocht heerscht, en waardoor de ingedeelde in de kolonie Frederiks-oord, ook meede worden weggesleept, heb ik echter goedgevonden UEd: niet onkundig te moeten laten van het geen, eene zekere Simon Muze, ingedeelde bij D. Wiemes (tijdens deszelfs vergunning om zijne familielje te bezoeken) in deze gemeente ten nadeele van de - naar mijn oordeel - heilzame inrichting der kolonisatie heeft verspreidt, en het geen hierop nederkomt:

▪ dat de werkzaamheden aldaar verrigt moetende worden, boven de macht gaan der kolonisten.

▪ dat de toediening van te weinige vleesch-spijzen, en het tweemaal daags toedienen van aardappelen, de kolonisten niet genoegzaam in staat stelt om de vereischte arbeid te verrigten.

▪ dat de huismoeders te weinig acht geven op de bij hun ingedeelde, waardoor eene zekere slordigheid in de kleeding ontstaat, daar voor ten beweijzen bijbrengende dat Rijk Schuurman met hem ingedeeld den zondags en in de week met dezelfde kleederen verschijnt.

▪ dat de mede van deze gemeente ingedeelde Jacobus Stöckel, Remmert Muze en de meergem: Rijk Schuurman aan het hoofd-zeer laboreeren, en dat daar na weinig word gezien, veelmin iets tot geneezing of uitroeijing van deze kwaal wordt aangewend.

Eindelijk alles daarop nederkomende dat hij Simon Muze wanneer hij uit den dienst der militie ontslagen wordt - moetende hij thans in dienst treden - het zij met groot verlof of voor altoos gaarne de kolonie wilde verlaten, dat hij ook bereids bij iemand hier aan de Zaan (indien zulks wierd toegestaan) zoodanige arbeid konde vinden dat hij voor zijn eigen bestaan konde zorgen.

Ik zal mij niet uitlaten hoe ik over dat een en ander denk, te meer daar de frische & gezonde gesteldheid van de geen, die zoodanige klagten verspreid, mij waarborgen, dat dezelve uit een verkeerd beginzel voortkomt, doch, echter zal het mij aangenaam zijn, dat door UEd: het vereischte onderzoek worde in het werk gesteld, ten einde zoo als ik vertrouwe van het tegendeel overtuigd te worden, en zoo het onverhoopt anders mogt zijn, daar na UEd: maatregelen te kunnen inrichten.

Dit onderzoek zal mij te meer aangenaam zijn, alzoo mijne gemeente de eerste aan de Zaan is, uit dewelke weeskinderen in de kolonie in de kolonie zijn ingedeeld, en het mij dus gansch niet onverschillig is, hoe deeze maatregel nu of in het vervolg beoordeeld word;

de verre afstand der kolonie van mijne gemeente, belet veele uit de laatste om ooggetuigen te zijn, van het geen wat wezentlijk tot heil der armen gedaan wordt, en de inblazing van kwaadwillige hebben, natuurlijk bij den bevooroordeelden de overhand op de berigten dewelke van wege de Maatschappij zelve worden verspreid.

Bij art: 9 van het kontrakt met UEd: door armenvoogden aangegaan, is het aan laatstgemelde voorbehouden, om door of van hunner wegen zoodanig toevoorzicht over de ingdeelde uitteoefenen en als hier om daar bij vermelde redenen kan worden toegekend; indien het dus met UEd: opinie overeenkwam dat iemand in dien oord tot dat einde den armenvoogden uit mijne gemeente benoemd wierde, dewelke van tijd tot tijd van de toestand der ingedeelde eenige berigten konder overmaken (en waardoor den kwaadwillige allen gelegenheid tot kwaadspreken wierd benomen) dan zoude mij zulks niet ongevallig zijn, echter zoude ik zulks niet gaarn zien, dan alleen onder die voorwaarde dat zoodanige te benoemen persoon iemand was, die bij UEd: bekend stond als een onbevooroordeeld mensch, die zonder eenige weerzin aan alles wat nieuw is, iets dan alleen kwaad noemt wanneer het wezenlijk kwaad is.

En in dat geval zal ik dan bij de beantwoording van deze mijne missive zoo vrij zijn UEd: voordragt van zodanige persoon te blijven inwachten.

De schout van Koog aan de Zaan
Smit

Onderzoek

Het is duidelijk dat de schout een oprecht gelovige is in de weldaden van de Maatschappij. De directeur der koloniën wordt door de permanente commissie op onderzoek uitgestuurd en hij rapporteert 26 april 1821, ook invnr 57:

Op de missive van de Permanente Kommissie van den 24 dezer no.48, en daar ingeslotene van den schout van Koog aan de Zaan van den 21 te voren, heb ik de eer voorlopig te rescriberen dat, bij een door mij op heden gedaan onderzoek gebleken is, de klagten in laatst gen. missive vervat geheel van grond te zijn ontbloot,

als hebbende de in gedagte missive bedoelde kolonisten mij verklaard, dat van hun geenen werkzaamheden boven hunne kragten worden gevorderd,
dat zij met de voeding volkomen te vreden zijn, en
dat de huismoeder voor hunne oppassing de meeste zorge heeft;

terwijl ik zelf de pijen broeken buis van Rijk Schuurman, welke volgens de klagten, de zon en werkdagen dezelfde klederen moet dragen, in een zeer goede staat heb gezien: en

eindelijk aangaande de hoofden van de ingedeelden Jacobus Stöckel, Remmert Muse, gen. Rijk Schuurman, dat deeze daar aan wel laboreren, maar het eene onwaarheid is, dat niets tot genezing daar van wordt aangewend, als hebbende ik ook de zalf gezien, door doctor Schuurmans uit Steenwijk, tot dat einde verstrekt:

ik zal echter op advies van den Heer 2e assessor, morgen de zaak door de raad van opzieners doen onderzoeken en de eer hebben den uitslag daar van der Permanente Kommissie mede te deelen.

De missive van den schout van Koog aan de Zaan gaat hier nevens te rug.

Raad van opzieners

De Heer 2e assessor is Johannes van den Bosch. Een paar dagen later komt de directeur weer, op 29 april 1821, nog steeds invnr 57, als het voor de raad van opzieners geweest is:


Hier nevens heb ik de eer de Permanente Kommissie, te doen toekomen de stukken aangaand het onderzoek naar de zaak van den kolonist Simon Muze. Ten overvloede hier bij nog aanmerkende, dat volgens getuigenis der leden van de Raad, de huisvader bij wien de bewuste weezen zijn ingedeeld, een braaf en oppassend man is, en als zodanig als voorbeeld voor andere word aangeprezen

Spaargeld

De genoemde stukken zitten er niet bij. De permanente commissie brengt de boodschap van de directeur over aan de schout en daarmee is de kous af. De twee dienstplichtige militairen hebben nog wel een verzoek. Op 23 mei 1821, invnr 57, schrijft de directeur der koloniën:


Verder heb ik de eer de Permanente Kommissie te informeren; dat de ingedeelde Simon Muuse & Dirk Roemer bijden van Koog aan de Zaan, en tegenwoordig bij de Nationale Militie dienende, per missive heb­ben gevraagd, om een gedeelte van het geld voor hun in de spaar­bank gestort; en neem ten gevolge daar van, de vrijheid de Kommis­sie te verzoeken mij te willen informeren of en op welke wijze aan het verlangen van gen. kolonisten kan worden voldaan.

Simon Muze dringt aan

Dat zal wel even duren, want de Maatschappij is altijd slecht van betalen. Waarschijnlijk weet Simon Muze dat, want hij richt zich tot zijn huisverzorgers Dirk Wiemes en Elisabeth Smies. De brief is ongedateerd, maar wordt door de directeur der koloniën op 24 september 1821, invnr 59, doorgestuurd naar de permanente commissie:

Waarde Vriend en Vriendin

Ik hoop dat UEd deeze missive in een goede staat van gezondheid mag ontvangen en ik laat uw weten als dat ik nog fris en gezond ben en ik verwacht van uw alle het zelvde, mijn goede vrienden.
ik schrijf uw om reede dat ik uw weete laat als dat ik voor 5 jaare geteekend heb om na de school kompenie te gaan om korperaal te worden.

Ik heb mijn familie verzocht of zij er meede te vreede waaren en die hebben mij geschreeve als dat het met haar zin was.

Nu verzoek ik vriendelijk als dat gij maakt dat ik geld dat ik nog te goed heb krijge, want ik vertrouwd dat zij mijn het niet zullen weigeren en ik laat uw weten als dat gij er vooral werk van maakt.

Gij kunt er een 2 gulden van afhouden voor mijn broeder en bezorgt mij zoo schielijk ge kunt.

Doet ook de groetenis aan mijn heer Visser van de luitenant Texator en aan de wagtmeester en zijn vrouw.

Nu mijn broeder schrijf mij schielijk eens hoe of het u nog gaat en alle vrienden en gij kunt er 2 gulden van ontvangen voor uw mijn broeder Remmelt en mijn broeder ik zal na gedachten bij uw niet weeder komen.

Houdt uw konstand tot gij uw kunt redde, zoo als uw broeder heb ik hoop God spaare uw nog in gezondheid en ik hoope als dat gij maar zult denke als dat gij nog jong zijt en dat gij uw huisvader en moeder onder­danig zijt, dan zal uw welga. ik ben nu soldaat en ik zal zien wat ik verder kan worden.

Gij mijn vrienden hebt mij altijd goed behandeld. Daar kan ik uw nog voor danken. Maar de Schrift zegt 't is God die uit den hoogen ziet, maar hij verlaat de weezen niet.

Nu wat zal ik uw meer schrijven als voldoet aan verzoek en indien ik nog eens kon koomen dan hoop ik zal ik toch noch uw komen zien. Ik breek af en verzoek gij schrijft mij schielijk franco te rug en doet de groetenis aan kameraad Freedrik en zegt het hem hoe of met mij is.

Zijt gegroet door mij uw vriend en broeder Sm Muusen.

Mijn adres is 7 komp en 3 batt en 7 afdeling tot Deventer.

Ik heb nog 9 gulde te goed. Stuurt mij er 7 gulde, dan het overige voor mijn broeder Remmelt, dan kan ik niets meer presenteere als mijn duite die begeer ik te houden en te hebben. O zei zo goed en maak dat ik het den 13 september heb.

De luitenant Texator zal zijn Textor, die een bekende is van de directeur en die later in dienst komt van de Maatschappij, zie hier. Uit een latere brief, 17 februari 1822, zal blijken dat het met die uitbetaling van het spaargeld goed is gekomen. Uit bovenstaande brief wordt geciteerd op pagina 244 van De proefkolonie.

De volgende vertrekker

Later in 1821 is de volgende op een leeftijd om te vertrekken:

Neeltje Vegter is geboren 8 januari 1802. Zij is een dochter van Remert Vegter en Grietje Dekker, die beiden zijn overleden. Neeltje heeft een goede zedelijke geaardheid, zij is zagt van humeur, maar ook zwak van gestel, haar activiteiten in het weeshuis worden omschreven als werken, naijen en breien. Ze heeft haar tijd in de kolonie doorgebracht bij de huisverzorger Van Schaick.

Op 15 oktober 1821, invnr 59 scan 410, legt de schout Neeltjes ontslagverzoek voor aan de permanente commissie. De reacties daarop heb ik niet, maar op 17 november 1821, invnr 59, scan 676, meldt de directeur dat Neeltje Vegter en nog iemand, 'overeenkomst de missive der Permanente Kommissie van den 15 dezer N16/32, met den eerste scheepsgelegenheid de kolonien zullen verlaten'.

Opvolgster

Open plaatsen kunnen door het dorpsweeshuis worden opgevuld. Die opvolgers ga ik niet allemaal nalopen. Wie ik wel doe is:

Trijntje de Vries is geboren 11 april 1790, dus 30 jaar oud als ze in de kolonie komt. Ze is een dochter van Cornelis de Vries en Maartje Stieinis. Ze deed in het weeshuis vrouwelijke arbeid, maar ze heeft weinig geschiktheid voor vrouwelijke handwerken. Trijntje de Vries heeft weinig begrip om iets aan te leren, ze is ordentelijk sterk van gestel maar heeft meestentijds een gat in haar rechterbeen.

Dat laatste heeft de directeur ook geconstateerd. Hij schrijft op 24 november 1821, invnr 59:

Voorts heb ik de eer de Permanente Kommissie te informeren dat, hier is aangekomen Trijntje de Vries, van Koog aan de Zaan, in plaats van Neeltje Vegter - ontslagen - doch daar eerstgen. aan eene ontsteking aan het been dat bijna ongeneeslijk schijnt souffreert, niet alleen, maar zelfs niet geheel bij hare zinnen is; zoo heb ik goed gedagt haar niet te doen kleden alvorens zij door den Heer Schuurmans is gevisiteerd; en ingeval hare kwalen van zodanige aard worden bevonden, dat zij als kolonist ongeschikt is, zal ik de eer hebben de intentie der Permanente Kommissie dien aangaande te vragen; daar in het tegenovergestelt geval zij definitief als kolonist zal worden aangenomen, hopende alzoo in deeze overeenkomstig hare bedoeling te handelen.

Toelage

In een volgende brief, op 26 december 1821, ook invnr 59, stelt de directeur voor om Trijntje de Vries voor ƒ1,- per week in te de­len bij een familie. Dat voorstel brengt de permanente commissie over aan de schout van Koog aan de Zaan. Die overlegt met 'de besteders', dus het Kollegie der Armenvoogden van het Weeshuis en meldt op 5 januari 1822, dat 'de besteders een toelage willen geven ter beproeving van haar herstel'. Voorlopig geven zij Trijntje voor een half jaar 1 gulden per week toelage en als zij ongeschikt blijft om te werken zijn besteders bereid dit te continueren.

Voor zover ik kan nagaan blijft die regeling bestaan totdat Ttrijntje, die altijd ondergebracht blijft bij Abraham Smith, op 21 april 1828 op de kolonie overlijdt.

Hart werken en slegte kost

Begin 1822 laat Simon Muze weer van zich horen. Hij schrijft 31 januari 1822 aan schout Smit van Koog a/d Zaan. De schout stuurt de brief door, zodat hij zich bevindt in invnr 60:

Deventer den 31 january 1822

WelEdele Heer Burgemeester

Ik hoop dat UEdele deeze mijne letteren in gezondheid mag ter hand komen, waare het anders het zoude mij onaangenaam zijn.

Mijn Heer! Ik laat uEdle weeten als dat ik gete­kend heb voor 6 jaren en om die reeden als dat ik anders weder na de kolonie Frederiks-oort toe moet dat mij niet aanstond.

Ik heb er voor 14 dagen met verlof geweest en wel gezien als dat het er niet gebeterd is.

En nu is mijn gereid als dat ik UEdele daar van een bewijs van moest stuuren en zie daar mij heer! hier is het bewijs, getekend door mijn Sergt Majoor als dat ik voor 6 jaaren gete­kend heb, en nu is Koog aan de Zaan berigd om voor mij het geld jaarlijksch optebrengen, en om dat ik weeder hart werken moest en slegte kost, o neen, daar bedank ik voor, en ik zal zien hoe of dat mijn aanstaat, en daar kan ik mij nog altijd beter inschik­ken als te Frederiksoort, en dan zal ik altijd nog beeter mijn spijs en drank genieten.

Zie daar mijn Heer het bewijs dat ik getekend heb voor 6 jaren.

Ik ben u onderdanig dienaar

Simon Muze

Onbe­schaamde lasteraar

De brief komt in handen van de directeur en die reageert er 17 februari 1822, invnr 60, op. Uit de eerste alinea blijkt dat het goedgekomen is met het spaargeld, maar verder is de directeur helemaal laaiend:


Voorts heb ik de eer in antwoord op bovengen. missive de Permanente Kommissie betrekkelijk Simon Muse te berigten, voor eerst dat ik vermeen bij de missive van 24 sept. 1821 no.126 eene brief van gen. Muse aan haar te hebben gezonden, waar in hij vraagt om zijne nog te goed hebbende pennin­gen uit de spaarbank en tevens kennis geeft, dat hij zich voor zes jaren bij de armee wilde engageren: waarop de Permanente Kom­missie mij bij haar missive van den 28e daar aan volgende no.85/9 wel tot de uitbetaling dier penningen heeft gelieven te authoriseren.

En wat aangaat de beledigende brief van Simon Muse, gelieve de Permanente Kommissie in aanmerking te neemen dat hij niet minder dan ƒ30- in de spaarbank gestort en terug bekomen heeft, dat hij van zijne meerdere verdiensten zoo veel hadt kunnen vergaren als nodig was om een horologie met zilveren ketting te kopen, het welk hij voor zijn in dienst treding droeg, dat hij bij D. Wiemes was ingedeelt, waar zeker zoo goed als in eenig ander huisgezin van weezen voor de kinderen wordt gezorgt; dat hij meer dan eenen brief aan zijn huisvader geschreven heeft, waarin hij deezen zijn vriend noemt en hem voor genotene weldaden bedankt; kopie van een der brieven gaat hier nevens en dit zal mijns bedunkens voldoende zijn om te bewijzen dat hij eene onbe­schaamde lasteraar is.

Remplaçant

De volgende vertrekker gaat vrijwillig in dienst:

Klaas Roemer is geboren 12 oktober 1803. Hij is een broer van de eerder al vertrokken Dirk Roemer en dus ook een zoon van Jan Roemer en Antje van Rijssel. Hij is goedaardig van humeur doch minder sterk. Hij is van beroep olieslager. Hij is ondergebracht bij huisverzorger Abraham Smit.

Op 5 april 1822 schrijft de schout dat Klaas zonder toestemming te vragen een engagement ter remplacering heeft aanvaard voor de Dienst Nationale Militie. De schout en het Kollegie van weeshuisbestuurders vinden dat hij dan maar moet worden ontslagen, op voorwaarde: dat hij na vertrek en diensttijd niet weer ten laste van het dorpsweeshuis komt.

Op 27 april 1822 schrijft de directeur over het ontslag van Klaas Roemer en over de kosten om zijn toekomstige opvolger van koloniale kleding te voorzien. Klaas verbindt zich alle kosten te vergoeden en vertrekt dan als remplaçant in militaire dienst.

Strafkolonie

Weer een heel andere manier van vertrekken is te bewonderen in najaar 1822:

Rijk Schuurman is geboren 14 november 1807 als zoon van Tijmon Schuurman en Maartje Doek, volgens Koog is hij stug in het voorkomen, doch echter anders van een goed gedrag; gezond en sterk. Hij was samen met zijn moeder Maartje Doek, geboren 11 november 1781, zijn broertje Arend Schuurman, geboren 10 november 1809, en een 30 december 1818 geboren halfzusje Sijtje Doek uit verregaande armoede in het Dorpsweeshuis opgenomen. Hij is ingedeeld bij Dirk Wiemes.

Op 29 september 1822, invnr 62, meldt directeur Visser:

Eindelijk ontvangt de Permanente Kommissie hier mede berigt dat Rijk Schuurman uit het huisgezin van D. Wiemes, kolonie no.2 uit hoofde van misdaad van eene kleine dieverij uit de winkel van de ond. Direkteur Faken en (...) door de Raad van Policie te Steenwijk zijn verwezen naar de Ommerschans en daar reeds aangekomen.

Blijkens dit overzicht komt Rijk Schuurman op 29 september 1822 in de strafkolonie op de Ommerschans aan. Hij zal daar vier jaar vastgehouden worden tot hij op 18 oktober 1826 naar het koloniaal depot te Harderwijk gaat, vanwaar de schepen naar de Oost vertrekken.

Met stokken op de agterbillen geslagen

Dat het leven in de strafkolonie op de Ommerschans geen pretje is, heeft hij in de tussentijd gemerkt na een volgende diefstal, volgens een verslag over het najaar van 1822 door de gewezen onderdirecteur van de Ommerschans, luitenant Carl Friedrich Fenner (zie over hem hier):

Een ander naamens Braakman, zijnde een kollonist, van den anderen kollonien tot straf naar de Ommerschanz gezonden, hebbende vrouw en kinder, wierde om dat hij een kollonien halsdoek van een wees naamens Schuurman gekogd hadde, zonder behoorig verhoor of vonnis, op een bos stroo gelegd, in den kring van aller bedelaars, door mannen gehouden en even zoo door den wijkmeester Sijl met stokken op de agterbillen geslagen. De vrouw van Braakman bitte en smeekte den Capitain in tegenwoordigheid aller bedelaars en kollonisten, enkel om der schande voor haar en haare kinder, haaren man in tegenwoordigheid der bedelaars, met dezer straf te verschoonen, en hem eene andere minder schandelijke op te leggen. Maar neen, willekeurig moeste de Heer Adjunct gelijk een onom­schrenkter wetgee­ver handelen.
De wees namens Schuurman, die zijnen doek an Braakman verkogd hadde moest deze straf in tegenwoordigheid der bedelaars ook ondergaan.

Geen grote lust tot arbeid

Voorjaar 1823 vragen twee wezen ontslag van de kolonie:

Albert Leyenaar is met voorsprong de oudste bewoner van het dorpsweeshuis, geboren 9 april 1774, dus nu  bijna 50 jaar oud, laatst werkzaam als kuipersknegt. Hij kan aan zijn rechteroog weinig of niets zien, is een weinig stroef in het voorkomen en zwak van lichaamsgestel.

Engeltje Oerhaan, geboren 3 februari 1799, dochter van Wijnand Oerhaan en Anna van den Berg, welke laatste nog in leven is. Engeltje is door de schout omschreven als werkmeid, gezond ligchaamsgestel. Elders is sprake van 'weinig verstandelijke vermogens'.

In een reactie op een vraag van de permanente commissie over een mogelijk ontslag voor deze twee, raadt de directeur der koloniën dat op 17 mei 1823, invnr 65, af:

Op die van den 14 dezer no.41/5 dat Albert Leyenaar is een volwassen jongeling, doch van een niet zeer sterk gestel en nog minder werkzaamen aard, hetgeen misschien wel aanleiding kon geven om, eenmaal zijn ontslag bekomen hebbende en zich met moeite een zoo goed bestaan zal kunnen verschaffen als hij in de kolonie geniet, weder zijnen toevlugt tot de armen directie te neemen; terwijl Engeltje Oerhaan hoewel gezond en sterk genoeg om te arbeiden, daartoe geen grote lust betoond; het geen ook ten hare opzichte geen gunstig vooruitzigt om voor haar eigen onderhoud te zorgen oplevert; als kolonist zijn zij bijden geen geheel ongeschikte voorwerpen.

Ze moeten blijven

De permanente commissie brengt die mening over aan Koog aan de Zaan en daar zijn ze het er dan helemaal mee eens, zoals blijkt uit een brief van de schout van 31 mei 1823, ook invnr 65:

Ten gevolge van UEd rescriptie op mijne missive van den 7 dezer, vervat in die van UEd van den 29 dezer no. 36/5, heb ik de eer UWEd nader te rescriberen dat HH Armenvoogden van het weeshuis alhier van gevoelen zijn, dat, wanneer er geene gegronde redenen voorhanden zijn om te vooronder­stellen, dat Albert Leyenaar en Engeltje Oerhaan in de gewone maatschappij zich een eigen bestaan zullen kunnen verschaffen, dezelve alsdan geenzints uit de kolonien moeten worden ontslagen, en dezelve aldus op de bestaande voet hun verblijf in de kolonien moeten blijven houden.

Rond deze tijd, 29 juni 1823, protesteert Zaandam dat een wees uit Koog aan de Zaan bij een Zaandams gezin is ingedeeld in plaats van iemand uit Zaandam, maar dat briefje komt later op de pagina Zaandam te staan.

Zwaar werk?

Als de bovengenoemde Albert Leyenaar met zomerverlof in Koog geweest zijn, komen er weer klachten van de weeshuisregenten. Die heb ik niet gezien, maar het lijkt in de eerste plaats te gaan over de zwaarte van het koloniale werk en daarnaast over de staat waarin zijn kleding verkeert, gezien de rractie van de directeur op 22 augustus 1823, invnr 66:


Betreffende Albert Leyenaar en verdere kinderen van Koog aan de Zaan, deze is nimmer zoo min als eenig ander kolonist tot zware arbeid verpligt geworden.
Immers men zal de gewoone veldarbeid die zoo wel door kinderen als volwassen mannen wordt verrigt niet daar voor houden; maar voor iemand als Leyenaar - die uit zijn aard traag is en bui­tendien niet tot de sterke nog vlugge men­schen behoord - valt elken arbeid zwaar. De Perma­nente Kommissie hebbe de goedheid hiermede te vergelijken mijn berigt aangaan­de deze persoon bij de mijnen dd. 1 mei no.298.

Zijn kleding was tijdens hij de kolonie verliet niet in de beste staat, intusschen was dezelve zuiver en vrij van alle ongedierte, waarvoor het huisgezin van Auke Kok te zeer is bekend, en had onder anderen twee hemb­den.

In de lombard

Een andere klacht schijnt te zijn dat eigendommen van Antje Schilp door haar verzorgers op de kolonie naar de bank van lening gebracht zijn.

Antje Schilp is geboren 15 oktober 1806, dochter van Adriaan Schilp en Elisabet But­ter, die beide zijn overleden. Ze heeft een goede zedelij­ke geaardheid, is ordentelijk en sterk van gestel. Ze heeft ook een broer Dirk in de kolonie. Ze zal uiteindelijk op 17 juli 1830 de kolonie verlaten als ze ergens een dienstje gevonden heeft.

In de boven al genoemde brief van de directeur van 22 augustus 1823 moet hij ook reageren op deze klacht:

Het is ook waar dat de hoofd of halssie­raden van Antje Schilp in de lombard zijn gebragt, doch volgens haar eigen aan mij op heden afgelegde verklaring, op verzoek van haar en met voorkennis van haaren broeder; hetzelve wordt heden gelost en haar terugge­geven. Tegen de kinderen van Koog hebben wij geene klagten, dezelven gedragen zich wel. Engeltje Oerhaan bij Auke Kok ingedeelt, maakt eene kleine uitzondering door hare brutaliteit; van hunnen zijde zijn mij ook gene klagten ingekomen.

De schout verliest zijn geloof

Als er rond oud en nieuw 1823/1824 weer verlofgangers naar Koog aan de Zaan zijn, bereiken de klachten over de behandeling van de wezen een hoogtepunt. Ook de schout is nu ernstig aan het twijfelen, blijkens zijn brief van vrijdag 16 januari 1824, invnr 68. Hij begint met te refereren aan zijn brief van 31 mei 1823.

Sedert is Albert Leyenaar alhier uit de kolonie gekomen, zijne klagten heb ik ter kennisse van UEd doen brengen en heb daar op den 3 sept. jl. UEd antwoord bekomen, alsmede dat betrekkelijk het gebeurde met de sieraden van Antje Schilp;

het smert mij thans weder met klagten te moeten komen en daarbij te kennen te geven dat HH Armenvoogden het nu noodzakelijk gereekend hebben aan de beiden ingedeelden Albert Leyenaar en Engeltje Oerhaan te vergunnen om niet weder na de kolonie te rug te keeren, en wel om de volgende redenen.

1. dat dezelve alhier ten aanzien van hunne kleeding zoo wel boven als onderkleeding in een zeer deplorabele toestand zijn aangekomen, en betuigd hebben geene meerder nog andere kleederen te bezittten, dat de laatste mede klaagde maar een hemd te bezitten, dat dit gewasschen wordende genoodzaakt was te bed te blijven of zonder te gaan, dat dit hemd dan ook bevonden is zoo morsig te zijn, dat het niet meer gedragen kon worden. Dat in dezelfde omstandigheid ook onlangs met verof alhier was gekomen de ingedeelde Pieter Nome, en dewelke door HH Armenvoogden van nadere kleederen voorzien na de kolonie is te rug gekeerd.

2. dat Engeltje Oerhan zeer geklaagd had over de spijzen, en dat de ingedeelden van tijd tot tijd met paardeboonen gevoed worden; (niettegen­staande den gerige prijs van de andere levensmiddelen.)

3. het geen nog wel het gewigtigste is, dat er geen genoegzame zorgen gedragen wordt voor de zedelijkheid der kolonisten, waartoe uit de omstandigheden, waarin gezegde Engeltje Oerhaan heeft verkeerd, alle aanleiding is om te veronderstellen, dat er te veel gelegenheid is, en er niet voorgezorgd wordt, dat de ingedeelde van beiderlei kunnen niet al te ge­meenzaam met elkander kunnen omgaan.

Dat de twee eerste pointen reeds sedert eenige tijd aanleiding gegeven hebben dat reeds vijf van de ingedeelden hun verlof gevraagd hebben om de kolonie te verlaten en waarvan er drie zich in militaire dienst hebben begeven, alleen met het oogmerk om ontslagen te zijn van hun verblijf aldaar; en daar deze dan nu weder ten lasten van het weeshuis komen, slegts zeven personene van de 16 waar voor gecontracteerd is in de kolonie overblijven (behalve Aagje Keg en hare kinderen die door haar huwelijk als van onder de administratie van HH Armvoogden kan gereekend worden te zijn ontslagen).

Ik hoop ondertusschen dat er gezorgd zal worden dat de nu nog overgeblevene aldaar een beter lot mogen ondervinden, terwijl men anders genoodzaakt zoude zijn op de vernietiging van het aangegane kontrakt te insisteren en de overige ingedeelden mede te rug te zenden;

binnen kort zal ik eens in persoon naar de kolonie gaan ten einde zelve te kunnen zien wat er van de zaak is, hoewel ik na de drie bovengenoemde ingedeelde gezien te hebben daar over ongunstig denken moet.

Pieter Nomen

Zo, dat is andere taal dan de schout eerst bezigde. Maar eerst even over de door hem genoemde wees die van nieuwe kleding moest worden voorzien

Pieter Nomen is geboren 17 maart 1788, zoon van Jan Nomen en Antje Hijsen, die beide zijn overle­den. Hij wordt omschre­ven als zijnde van een goed humeur, gods­dienstig van aard, en sterk met een gezond li­chaamsgestel. Hij was in Koog werkzaam als losse arbei­der. Hij zal de rest van zijn leven in de kolonie blijven en daar op 11 mei 1848 overlijden.

De zuyvere waar­heid

Zo'n scherpe brief van de schout zal de directie pijn doen. Op zondag 25 januari 1824 zet de directeur der koloniën zich aan het meest uitgebreide antwoord ooit, invnr 68:

Voorts in antwoord op den zelve met betrekking tot den brief van den schout van Koog aan de Zaan te berichten

1. aangaande de kleeding van E. Oerhaan dat hoe zij ook te Koog mag zijn aangekomen, zij in de kolonie van al het nodige voorzien was, de Permanen­te Kommissie oordele uit de volgende opgave der goederen welke zij bij haar vertrek aanhadt
1 nieuw jak en rok
1 id. boezelaar
1 onder halsdoek
2 nieuwe halsdoeken
1 pr nieuwe kousen
1 pr schoenen
1 muts
1 hemd

daarboven hadt zij een hemd bijnaar nieuw, een oud pak bove kleeding, een p. klompen en een p. kousen; bij de laatste distributie heeft zij geweigert een rode baye rok en borstrok te ontvangen, dit laatste zelfs met ongepaste uitdrukkingen tegen de huismoeder, immers volgens verklaring derzelve, terwijl ik vele reden heb deze vrouw hier in te geloven, redene de bekende brutaliteit en het weerspannige karakter van E. Oerhaan.

Omtrend de klee­ding van A. Leyenaar neem ik de vrijheid mij an den mijne dd. 22 augustus te refereren.

Voorts heb ik nu gezien de kleedingstukken welke Pieter Nomen tijdens zijn verlof volgens zijn eigen verklaring aanhandt en zedert dien tijd gedragen heeft.
Zij waren een p. schoenen, id. kousen, twee linnen broeken, een oude, een geheel nieuwe, een peye buis bijna nieuw, halsdoek en hoed, de hoed behoorde hem echter niet hij hadt die van een zijner mede ingedeel­de geleent om dat die nieuw en de zijne minder goed was. Naar die zelfde evenredingheid zijn de overige kinderen bij D. Wiemes ingedeeld gekleed, terwijl die bij Smit, kol. N1 gevestigt van nog meer kleedingstukken zijn voorzien.

2 Betreffende de voeding hieromtrend zoude ik misschien geen beter bericht kunnen geeven dan door te wijzen op het uiterlijk voorkomen van Engel Oerhaan en Pieter Nomen, daar die beiden een voorbeeld van gezondheid en zeer zwaar zijn.
Dan om meer bepaald de voeding dier wezen van Koog aan de Zaan de Permanente Kommissie te doen kennen, als dienende voor­eerst,
dat Auke Kok huisvader van Oerhaan en A. Leyenaar is een man van hoger jaren en dus niet zeer geschikt voor den veldarbeid, maar zo veel te beter om in zijn tuin de geheel dag door te brengen,
dat het hem daar door gelukt allerhande groenten aantekweken welke bij der aardappel het hoofd­voedzel worden gegeten,
dat hij daar door al mede in de gelegenheid is, zijn kuikens of varkens te mesten, zo dat daar niet twee of drie dagen in de week, maar bijna alle dag spek word gegeten, behalve het vleesch dat wordt verstrekt, of aangekogt.

Dat hij al verder om zijne oppassendheid en dat zijner hoeve daar toe gelegenheid aanbood vroeger dan andere kolonisten van twee koeijen is voorzien geworden, welke altijd in de beste staat zijn, en daar door het huisgezin van boter en melk voorzien, terwijl het brood volgens de bepalingen voor de wezen word verstrekt.

Wel is waar dat gedurende het voorleden voorjaar toen er in deze streken bijna geen aardappelen te beko­men waren - zijnde die der kolonisten meest alle bevroren - 2 of 3 dagen in de week paardeboden in plaats van aardappelen zijn verstrekt, maar deze waren van zodanige beste kwaliteit dat veele kolonisten derzelve, boven gort of groene erwten verkozen.

Bij D. Wiemes zijn de ruimste middelen van bestaan, ook daar is altijd een varken geslagt en een op het hok, meede twee goede koeijen etc. Smit is in alle betrekkingen zeker nog de beste der gen. huisvaders.

3. Aangaande de zedelijkheid der kolonisten, zij zijn niet alleen verplicht tot het bijwonen van den openbare godsdienst maar voldoen ook daar aan zeker zo veel als men slegts kan wenschen of verwagten.
Ten bewijze daar van moge strekken het groten getal welke de zon en feestdagen opkomen, zo dat de kerken te Vledder en Steenwijkerwoud, of voor de katholieke in de kolonie naauwelijks genoegzame plaats voor hun opleveren.
Cathechisatien worden op onderscheidene dagen en uuren expresselijk voor de kolonisten in de kolonien gehouden, in de drie scholen worden geregeld 3 malen daagsch onderwijs gegeven en telkens zijn als de plaatsen bezet.
De Permanente Kommissie is te zeer met de bekwaamheid en den ijver voor het goede, zoo door secairen(?) als schoolonderwijzers bekend, dan dat het nodig zijn zoude hier nog meer bijtevoegen: gedurende de weekdagen worden de kolonisten met den arbeid, zo op het land als in de huizen beziggehouden; des zondags zijn altijd meerder wijkmeesters en onderDirekteurs belast met het toezicht dat geene kolonisten in eenige herberg in de nabijheid van de kolonien komen, terwijl met de meeste zorg word gelet op het inbrengen van sterke dranken.

Zoude men meer bepaalt op het gedrag der huisverzorgers Kok, Smit en Wiemes willen letten dan voorzeker zijn den beiden eerst genoemden onder de wezenlijke zedelijke brave menschen te rangschikken, terwijl ik bekennen, het Wiemes niet tot deze behoort;

over de afscheiding van beiderlij kunnen, hoe zoude dit in de vrije kolonien mogelijk wezen?

Al het bovenstaande is het eenvoudige bericht der zuyvere waar­heid, latende de verdere beoordeling der zaken aan de Permanente Kommis­sie over; alleen wil ik haar attentie vestigen op den aard der werkzaamheden van de kolonisten, het landwerk namentlijk, des zondags in de kerk zijn de kolonisten altijd goed gekleed.

Ten slotte moet ik de Permanente Kommissie nog verzoeken te letten op de uitdrukkingen in den brief des wezen Smit voorkomende, zij zal geloof ik met mij het harde en smartelijke daar in gelegen gevoelen. De brief zelf gaat hier nevens terug.

De doorklinkende suggestie dat de wezen in nette kleren van de kolonie vertrokken zijn en in mindere aangekomen, is niet eens zo gek. Het is vaker voorgekomen dat verlofgangers op de boot over de Zuiderzee hun nette kledingstukken aan de meestbiedende hebben verkocht.

Een miskraam!

De schout vertrouwt het echt niet meer als bekend wordt in welke situatie Engeltje Oerhaan zich bevindt. Hij schrijft, 2 februari 1824, invnr 68:

Na het afzenden van mijne missive van den 16 des vorigen maand N11 is het sustenue vervat in het 3e poinct van die missive in de koloniste Engeltje Oerhaan bevestigd geworden, dewelke thans in het weeshuis alhier aan eene miskraam laboreerd.

Volgens haren bekentenis heeft zij met zekere Harmen Bergwever in conversatie geweest ten gevolge waar van zij zwanger is geworden; en ofschoon men niet heeft kunnen bespeuren of de suppl: hare miskraam door eenig middel bevorderd heeft, geeft zij echter te kennen dat zeekere huisverzorgster genaamd Van Kleeff haar wel middelen aan de hand heeft gegeven om de vrucht aftefrijven, zeggende hier van zelve wel gebruik gemaakt te hebben, wanneer zij zwanger was;

terwijl ook nog door haar is te kennen gegeven, dat tot de onbehorelijke gemeenschap tengevolge waar van zij ook zwanger is geweest, zeer veel gelegenheid is in een bij de kolonie gelegen bosch, waar de kolonisten van beiderley kunne tot laat in den avond vertoeven en zich aan allerlei losbandigheid overgeven.

Ik heb niet ondienstig geacht UWelEd. hier van deeze informatien te doen geworden, ten einde daar van zoodanig gebruik te maken, als UWelEd. oordeelen zult te behoren.

Kom plaatselijk onderzoeken

Uit deze brief wordt geciteerd in De proefkolonie pagina 354. De schout had op dat moment nog geen antwoord gehad op zijn brief van 16 januari, want daar wordt nog aan gewerkt. Op 4 februari 1824, invnr 355, gaat dat anwoord van de permanente commissie op de post. Ze citeren eerst uitgebreid het hierboven afgedrukte verslag van 25 januari van de directeur en voegen er dan aan toe:

Wij weten hierbij niets meer aangaande de ingekomene klagten ten voegen, dan onze hartelijke wensch dat UWEd deszelfs voornemen om in persoon de koloniën te gaan bezoeken, om den staat der koloniale bestedelingen uwer gemeente plaatselijk te onderzoeken, weldra moge vervullen; ons vleijende dat het bovengemeld rapport door UWEd onpartijdig onderzoek zal worden bevestigd.

Wat nu het verzoek van Heeren Besteeders om ontslag uit de kol: van de bestedelingen E. Oerhaan en A. Leyenaar zelve aangaat, vinden wij geene redenen om wanneer HunE daarbij alsnog meenen te moeten volhar­den, daarin te difficulteren, maar zullen zonder derzelver nader schrijven hen als ontslagen aanmerken.

De laatste brief van de schout gaat inmiddels naar de directeur. Die meldt op zondag 8 februari 1824, invnr 68:

De missive der Permanente Kommissie van den 5 dezer no. 15/2 met ingesloten brief des Heer schout van Koog aan de Zaan is mij almede geworden, naar het gedrag van Bergwever en de huisvrouw van Cleef zal ik mij nader informeeren en daar na de eer hebben mijne bevinding de Perma­nente Kommissie mede te delen.

Valsche beschuldiging

En de volgende dag, maandag 9 februari 1824, heeft hij zijn onderzoek al klaar en kan hij alles van tafel vegen:

Retournerende de missive van den schout van Koog aan de Zaan van den 2 dezer, heb ik de eer de Permanente Kommissie te berigten dat H. Bergwever is een jongen van 14 jaren oud, en bij mij gehouden voor eene der deugd­zaamste kinderen in de kolonien; bij een voorzigtig onderzoek of hij ook in eenige betrekking heeft gestaan met E. Oerhaan, is hij mij geheel onschuldig voorgekomen; trouwens zijne kinder jaren deden dit voor af onderstellen.

Ook de huisvrouw, niet huisverzorgster van Kleeff ontkend niet alleen immer eenig middel, als waar van in den brief kwestie is, gekent, veel minder zich dan ooit te hebben bedient; maar verzekert integendeel, nimmer over iets diergelijks met E. Oerhaan te hebben gesproken, zelfs geene gedagten van hare zwangerschap te hebben gehadt; als koomende zij slegts zeer zelden bij haar en dan maar om iets te zeggen of te vragen, niet om den tijd te passeren: hier bij komt nog dat zoo ver mij bekend is, niemand van de zwangerschap van E. Oerhaan heeft geweeten; wat daar ook van zij, vermeen ik uit het een en ander te mogen besluiten dat de suppliente, bij haar vorig slegt gedrag, nog de misdaad van valsche beschuldiging en laster heeft gevoegt.

Aangaande de gelegenheid welke het bosch tot het bedrijven van allerlij losbandigheid hier voor beiderleij kunne zoude aanbieden, kan ik de Permanente Kommissie verzekeren dat het zelve gedurende de zomer op zon en feestdagen door wijkmeesters, somtijds de ond.direkteur wordt doorkruist, ten einde zoo veel mogelijk het kwaad, wat daar in zoude kunnen worden gepleegt voortekomen.

Het antwoord

Dat er in dat bos gesurveilleerd wordt geloof ik niet, voor de rest klinkt het logisch. De permanente commissie maakt er een mooie brief van die ze zaterdag 14 februari 1824 verstuurt aan de schout, invnr 355:

Thans de noodige informatien ingewonnen hebbende aangaande de beschul­digingen van Engeltje Oerhaan in UWEd. missive van den 2 dezer maand N25 vervat, vinden wij ons in staat UWEd. op dien brief te antwoorden.

Harmen Bergwever, met welke Engeltje Oerhaan zegt onzedelijke omgang te hebben gehad, is een nog zeer kinderachtige jongeling van slechts 14 jaren oud, en wordt gehouden voor een der deugdzaamste kinderen uit de kolonien; men heeft nogthans een voorzigtig onderzoek daargesteld ten einde te meten of hij ook eenig verkeer met gem. E. Oerhaan zoude kunnen gehad hebben, doch hij is daarbij geheel onschuldig voorgeko­men; gelijk zijner jeugdige ouderdom ons reeds bij voorraad had doen vermoeden.

Wat de beschuldiging van E. Oerhaan tegen de huisvrouw (geene huisverzorgster) Van Kleef aangaat, deze heeft niet slechts ontkend eenig middel als waarvan in UWEd. missive melding gemaakt wordt, te weten, veel minder daarvan gebruik te hebben gemaakt; maar zelfs immer over iets van dien aard met haar te hebben gesproken, daar zij van hare zwangerschap hoegenaamd geene gedachte gehad heeft, en ook nimmer eenige belangrijke omgang met E. Oerhaan gehouden heeft. Deze verklaring van vrouw van Kleef, kunnen wij niet in twijfel trekken uit aanmerking van het ons bekend gedrag dezer vrouw, en uit hoofde de zwangere staat van E. Oerhaan, voor zoo veel wij hebben kunnen nagaan aan de haar kennende kolonisten onbekend was.

Wij zouden hieruit genoodzaakt zijn te gelooven, dat Engeltje Oer­haan bij haar gehouden zedeloos gedrag, nog de wandaden van valsche beschuldiging en laster paart; doch wij laten de slotsom van het medegedeel­de aan uw eigen oordeel over.

Evenwel moeten wij nog op het slot van UWEd. missive aanmerken, dat wij de verzekering hebben dat het bedoelde bosch hetwelk aan den weg, nabij het logement en de woning van den Heer Direkteur gelegen is, geduren­de den zomer op zon- en feestdagen door wijkmeesters en somtijds zelfs door onderdirekteurs wordt doorkruist, ten einde zoo veel mogelijk het kwaad dat daarin zou kunnen worden gepleegt voortekomen.

Engeltje moet blijven

De schout brengt dit over aan het bestuur van het dorpsweeshuis en meldt dan vrijdag 20 februari 1824, invnr 68:

Betrekkelijk het verzoek om ontslag uit de kolonie ten behoeve van Engeltje Oerhaan, heb ik UEd. niet willen antwoorden voor en aleer UEd. (ingevolge mijne missive van den 2 dezer N25) nadere informatie bekomen had;

deze ingewonnen informatien aan mijn kenbaar gemaakt zijnde bij UEd. missive van den 14den dezer N 13/2, zoo meenen Heeren Besteeders niet bij hun verzoek om ontslag betrekkelijk deze persoon te moeten volhouden, maar hebben voorgenomen de voorz. Engeltje Oerhaan door den bode dezer gemeente naar de kolonie te doen vervoeren, ten einde aldaar te zijn, wanneer ik zelve in persoon de kolonie zal bezoeken; waartoe ik met een lid van het gemeente bestuur en een lid van het plaatselijk armbestuur in de naastvolgende week de reis hoop aanteneemen.

Wat echter de persoon van A. Leyenaar aangaat, deze man een zwak ligchaams gestel zijnde, zullen wij dus als ontslagen aanmerken.

Daarmee is Albert Leyenaar voorgoed van de kolonie verdwenen. Maar Engeltje Oerhaan nog niet.

De schout op bezoek

Wat de schout zegt dat doet hij ook. Een week later, 28 februari 1824, schrijft de directeur der koloniën in een PS-je bij een brief, invnr 68:

P.S. Voor het verzenden dezer is de Heer Smit, schout van Koog aan de Zaan, na alvorens de huisgezinnen van Wiemes, Smit en Kok, benevens veele andere zonder mijn voorkennis te hebben bezogt, mij over den goede Direktie der komen complimenteren, verzoekende verschoning voor het gehouden gedrag van E. Oerhaan, terwijl ZijnEd. in het boek, t welk tot het inschrijven van aanmerkin­gen als andersints in het logement voorhanden is, geschreven heeft -

"28 february 1824 is door ons ondergetekende Frederik­soord nagezien en na genoegen bevonden, houdende derhalve de klagten daar van voor laster en vooroordeel
Waigert Evert Smit, schout van Koog aan de Zaan
Dirk Groen
Jan Huurman"

De schout gelooft weer

Helaas is het door de directeur genoemde gastenboek van de kolonie niet in het archief teruggevonden. Enkele weken later, maandag 22 maart 1824, invnr 68, bericht de schout ook officieel aan de permanente commissie over zijn bezoek:

Heden heb ik het genoegen UEd: te kunnen berigten, dat ik met eene commissie uit mijne gemeente de kolonie Frederiks-oord op den 28sten der vorige maand bezogt heb,
dat wij zoowel over de ingedeelde uit onze gemeenten in het bijzonder als over alle de kolonisten voor het algemeen in welker huizen wij ons begeven hebben, zeer voldaan zijn, en alles zoodanig hebben bevonden, dat wij niet dan onze goedkeuring hierover kunnen betuigen;

alleen kwam ons de kleeding van Remmert Muuse wat veel versleten voor, waarop door den onderdirekteur wierdt aangemerkt dat die persoon binnenwerker zijnde, als zoodanig later van vernieuwde kleeding voorzien wordt dan buitenwerkers, doch daar men met eene nieuwe uitdee­ling van kleederen aangevangen had, het weldra ook aan hem zoude toezor­gen;
welke redenen ons niet ongegrond voorkwamen en dierhalve zulks aan de Direktie overlaten.

Wat de ingedeelde Engeltje Oerhaan aangaat, dewelke zoo wel door haar brutaal als liederlijk gedrag, zich de achting van elk onwaardig gemaakt heeft, hebben wij in de kolonie gelaten, aan de Direktie overlatende over haar een zoodanig meer strenger opzicht te houden, als noodig zal bevonden worden, om te verhoeden dat niet andermaal gebeuren, het geen nu ongelukkig genoeg reeds eenmaal gebeurd is;

overigens ter goeden trouw gaarn gelovende dat zelfs met de meest naauwlettende zorgen, iemand die verkeerde wegen zoekt ten allentijde dat doel kan berijken; en harer klagten over de onzedelijkheid van de kolonie schaamtelo­ze leugens geweest zijn, om daar door hoe schandelijk dan ook, zich zelve min of meer te verontschuldigen.

Het bestuur dezer gemeente meent het dan ook van hun plicht te zijn UEd: van de bevinding der commissie dezer gemeente door deze kennis te geven en daar door het geschrevene in dato 16 jan. en 2 feb. jl. te herroepen, en wel in zooverre als de daar bij vermelde klagten rusten op leugens en verzinselen van eene ingedeelde, die zich den weldaden onwaardig maakt, welke zij in de kolonien geniet.

overi­gens aan haar onzedelijkheid toeschrijvende al het geen zij als aanleiding in de kolonie heeft opgegeven om haar te brengen tot die toestand waarin zij helaas verkeerd heeft.

Ene onhandelbare 'Poest'...

Iedereen blij bij de Maatschappij. Het vertrouwen tussen de koloniën en Koog aan de Zaan is weer helemaal hersteld en alle klachten liggen altijd aan de inbrengers van de klachten. De diakonen der hervormde gemeente van Koog aan de Zaan roepen ook de hulp in van de permanente commissie als zij met een cliënt in hun maag zitten, 26 juli 1824, invnr 70:

(...)  ten einde op het aller vriendelijkst te verzoeken dat de persoon van Jacob Poest lidmaat bij het hervormd kerkgenootschap, verkerende in behoeftige omstandigheden en uit dien hoofde door de diakonie kas onzer gemeenten sints eenen geruimen tijd gealimenteerd, door ULieden gunstige medewerking in de kolonie der Maatschappij in de Ommerschans, of daar waar het door uwe vergadering het voegzaamste zal worden geoordeeld, moge worden opgenomen.

Zijne verregaande onhandelbaarheid en schreeuwend wange­drag, niet onze onwilligheid om voor eerlijke en brave behoeftigen  in onze gemeente met christelijke liefde vaderlijke zorg te dragen, brengen ons tot dien stap; wij menen dat hij de voorregten der leden van de christelijke gemeente ten eenenmale heeft onwaardig gemaakt -

doch wij blijven echter met hem belast, daar zich het plaatselijke bestuur billijker wijze met de lidmaten van eenig kerkgenootschap welke in armoede vervallen niet kan belasten,

redenen waarom wij des te ernstiger op uwe medewerking aandrin­gen - en ofschoon hij den ouderdom van 70 jaren of daaromtrent bereikt heeft, hopen wij dat in dit bijzonder geval onze pogingen evenwel gunstig zullen slagen, daar wij gaarne de gevorderde bijdragen voor elken kolonist ten zijnen gevalle gaarne uitreiken, al ware het ook het in afindum om langs dien weg ontlast te worden van de bijzondere zorg voor zoodanig schandelijk voorwerp, en hem voor anderen tot voorbeeld te stellen.

Maar voor zover na te gaan komt hier niets uit, want ik kan geen enkele 'Poest' in de kolonieadministratie vinden.

Het vaderlijk huis intreden

Verder blijft er constante correspondentie tussen Koog en de Maatschappij over de ondergebrachte wezen. Dat heb ik niet allemaal, maar toevallig wel over:

Jacobus Stockel is geboren in 1802. Net als de rest op 31 mei 1820 aangekomen. Hij wordt ingedeeld bij de weduwe Weender. Hij is hierboven eerder genoemd, 21 april 1821, als een van degenen met 'hoofdzeer', maar verder wordt er niets over hem vermeld.

Op 25 maart 1825, invnr 72 scan 906, schrijft Jacobus Stockel aan het lid van de permanente commissie Faber van Riemsdijk:

Bij deeze is mijn vriendelijk verzoek dat UEdl. de goedheid gelieve te hebbe mijn ontslag van de colonie Frederiksoord te doen geworden, alzo ik volgaar­ne het vaderlijk huis wenschte in te treeden, terwijl ik mij in staat bevind mij zelve te kunnen mainteneeren.

Doch echter wenschte mijne ouders mij weder in hunnen midden te zien, daar zij lieden in staat zijn mij naar hunnen staat burgerlijk te kunnen onderhouden, ter wijl zij - Goode zij dank - nog nimmer het dorp behoeft lastig te vallen - maar wel helpen onderhouden. Blijve in verwagting van eene zeer spoedig ontslag.

UEDWDienaar
Jacobus Stockel

Jacobus mag

Als reactie hierop schrijft de directeur der koloniën op 19 april 1825, invnr 73 scan 208:

In voldoening aan de missive der Permanente Kommissie dd. 8 dezer N25 en daar bij gevoegde afschriften van de bij haar ontvangene en om consideratie in mijne handen gestelde brieven, heb ik de eer te berigten.
Als op dien van den bestedeling Jacobus Stockel, dat hij in de koloniën zich onberispelijk heeft gedragen, en nog steeds aan zijne verpligting voldoen; voorts dat hij is van een gezond en sterk ligchaamsgestel en alzoo wel in staat door eigen handen arbeid in zijnen behoefte te voorzien.

En op 29 april 1825, invnr 73 scan 333, schrijft de schout van Koog aan de Zaan:

In antwoord op UWelEd. missive van den 27den dezer N86 diendt, dat de Heeren Armenvoogden van het weeshuis alhier van gevoelen zijn, dat het verzoek van de kolonist Jacobus Stockel om uit de kolonie ontslagen te worden moet worden geaccordeerd.

Zodat Jacobus Stockel de koloniën kan verlaten.

Engeltje 1825

Engeltje Oerhaan nog niet, maar ze probeert het wel elk jaar. Op 31 januari 1825, invnr 72, stuurt de schout een bij hem ontvangen verzoek van haar door:

De schout van Koog aan de Zaan renvoyeert het inleggende verzoek van Engeltje Oerhaan (zich schrijvende Engelje Norhaan) aan de Heeren leden der Permanente Commissie van de Maatschappij van Weldadigheid, met sollicitatie om te willen dienen van berigt, consideratie en advies, of het raadzaam zoude zijn het verzochte ontslag te accorderen.

De directeur der koloniën neemt 8 februari 1825, invnr 72 een aanloopje:

Aangaande het verzoek van Engeltje Oerhaan hoop ik bij eene volgende te berigten

en meldt dan op 10 februari 1825, invnr 72:

Voorts te retourneeren den brief van Engeltje Oerhaan, met berigt zij naar onze gedagten nimmer eene goede dienstmeid zijn zal en het daarom te vreezen is, zij wel spoedig te Zaandam zal aankomen, zoo niet in behoeftige staat vervallen; intusschen is zij gezond en sterk genoeg om voor haar onderhoud te kunnen zorgen, wanneer daar mede slegts een deugdzaam gedrag gepaard gaat.

In de kolonien heeft zij zich naar het bewuste voorval in het gepasseerde jaar aan geen bijzondere misdaad schuldig gemaakt, doch is steeds dezelfde onwillige en slordige ingedeelde gebleven, die telkens door vermaningen, aansporingen en bedreigingen tot hare pligt moet worden gebragt of gehouden.

Engeltje 1826-1828

En zo gaat het vaker. Volgens het brievenboek ingekomen post met invnr 348 komt er 2 april 1826 een brief binnen van de moeder van Engeltje: 'Weduwe Oerhaan te Zaandam, vraagt ontslag voor E. Oerhaan'. De permanente commissie stuurt het 14 april naar de directeur en die meldt volgens het brievenboek met invnr 348 op 21 april 1826 'dat E. Oerhaan geen ontslag verdient', wat op 3 mei 1826 wordt overgebracht aan Koog aan de Zaan.

Dat intussen volgens invnr 348 op 25 april 1826 een brief binnenkomt van ene 'J. Veeke te Zaandam, verzoekt ontslag van E. Oerhaan als zoude zij voor dezelve een dienst verkregen hebben', wordt beschouwd als een trucje dat geen geloof verdient.

Uiteindelijk zal zij op 2 januari 1828 met ontslag de koloniën verlaten.

Diversen tot slot

Van de overige klantjes van het dorpsweeshuis die in de kolonie geweest zijn heb ik slechts incidenteel aantekeningen:

Remmelt Muze, de jongere broer van de eerder genoemde Simon, en dus ook een zoon van Jan Muze en Trijntje Kleijn, zou zijn geboren 8 augustus 1806. Van Remmelt wordt gezegd dat hij goedaardig van humeur is doch zwak van lichaamsgestel, hij lijdt regelmatig aan 'zinkachtige' ontstekingen op het hoofd. Hij wordt 17 februari 1828 ontslagen.

Jan Koenen is geboren 8 oktober 1810, hij is een zoon van Jan Koenen en Geesje Kasten, die beide zijn overleden. In het dorpsweeshuis ging hij nog naar school, hij heeft een goede zedelijke geaardheid; is klein van gestel, doch anders gezond en sterk. Hij staat in het maandblad de Star van 1826 pagina 651 bij degenen die verder vrijgesteld zijn van school.
Hij gaat op 27 oktober 1827 naar het Instituut voor Landbouwkundige Opvoeding te Wateren, zie voor meer over dat Instituut. Vandaar gaat hij in 1830 in militaire dienst.
Maar hij komt later terug. Op 7 december 1836 wordt hij opnieuw in Wateren geplaatst. Hij deserteert na een half jaar op 16 juli 1837.

Er zijn er meer geweest, maar daar heb ik geen aantekeningen van.