Drents Archief, toegang 0186, invnr 960
'S Gravenhage den 3 februarij 1819
De Permanente Kommissie der Maatschappij van Weldadigheid, heeft
de eer het navolgend belangrijk voorstel tot de kennis van zijne
Excellentie, den Minister voor de Binnenlandsche Zaken te
brengen.
Bij de staatsbegroting van 1819, als een vaste post voor deze en
volgende budgets aangenomen zijnde een jaarlijksche post van
uitgave van viermaal honderd duizend guldens, tot onderhoud der
vondelingen in dit Rijk, meent men te mogen veronderstellen, dat
de strekking en het doel hier van niet zijn kan, om uit dit fonds
blotelijk zekere sommen gelds als subsidie aan die gestichten of
steden te geven, alwaar vondelingen worden opgevoed; zonder
inzage beschikking omtrend de wijze, waarop derzelver verzorging
en opvoeding geschiedt, maar dat integendeel van wege het
Gouvernement zoodanig dadelijk beheer over de wijze van
verzorging der vondelingen zal worden gehouden, waar door het
algemeen verzekerd worde, dat ook dit gedeelte van den opbrengst
der belastingen, welke door de ingezetenen worden opgebragt, op
de nuttigste en tevens zuinigste wijze worden besteed.
In deze veronderstelling, en zich tevens overtuigd houdende,
dat het meeste nut, met eene mindere of gelijke uitgave te
stichten, het doel van deze nieuwe wijziging in de verzorging der
vondelingen zal zijn, vermeent de Permanente Kommissie, dat die
verzorging, immers voor een groot gedeelte, zoude kunnen worden
in verband gebragt met de uitbreiding der Maatschappij van
Weldadigheid, en wel indiervoege, dat, de verzorging der
vondelingen nuttiger, doelmatiger en voor 's Rijks kas minder
kostbaar zoude worden, zonder eenig nadeel voor die Maatschappij.
Wat de wijze van verzorging der vondelingen aangaat, zoude de
Permanente Kommissie voorstaan, dat de Maatschappij een zoodanig
aantal vondelingen, als men onderling zoude overeenkomen tegen
eene jaarlijksche en tot aan de meerderjarigheid der vondelingen
voortdurende uitkering zou overnemen.
Aanvankelijk zouden dezelve niet jonger dan tien, en niet ouder
dan achttien jaren, gezond, en zonder ligchaams-gebreken moeten
zijn. In het vervolg zoude men wellicht middelen kunnen beramen,
om ook jongere kinderen te kunnen opnemen. Deze vondelingen
zouden in de koloniën van de Maatschappij overgebragt, en aldaar
bij geschikte kolonisten, die geen of weinige kinderen hebben,
geplaatst kunnen worden.
Het toezigt en de direktie over dezelven zoude aan het bestuur
der Maatschappij moeten worden toevertrouwd, het welk deze
vondelingen, even als de kinderen der kolonisten, in veld en
spinarbeid zoude doen onderwijzen; en alzoo de jongens tot bekwame
landbouwers en de meisjes tot geschikte boerinnen opleiden, of
wel aan sommigen, welke daar toe minder geschiktheid hadden een
of ander in de koloniën, of ten minsten ten platten lande algemeen
nuttig, ambacht of beroep zoude laten leeren.
Van wege de Maatschappij zoude wijders gezorgd worden voor het
zedelijken Godsdienstig onderwijs; en eindelijk zou de opvoeding
zoodanig worden ingerigt, dat de jongens tot den Militairen Stand
wierden bekwaam gemaakt, en de lust tot vrijwillige dienstneming
bij hen opgewekt en aangemoedigd wierd.
Dat zoodanig eene opvoeding en verzorging den vondelingen,
meerdere derzelven in het leven zoude behouden, en tot meer
gezonde, sterke menschen doen opgroeijen dan de tegenwoordige;
dat op die wijze vele kinderen tot nuttige en werkzamen leden der
maatschappij zouden worden gevormd, het welk bij eene opvoeding
in armengestichten zeer zeldzaam het geval is; zal ieder ligtelijk
gevoelen.
In het algemeen zoude niets gemakkelijker zijn, dan breedvoerig
te betogen, dat zoodanige verzorging doelmatiger en nuttiger voor
de vondelingen, zoo wel als voor den staat, zoude zijn dan die,
welke zij thans genieten; doch ieder, ieder met de zaak slechts
oppervlakkig bekend, gevoelt de waarheid dezer stelling, ook
zonder eenig stellig betoog. Hier bij voege men wijders, dat de
onkosten van het onderhoud der vondelingen merkelijk minder
zouden zijn dan die bij hunne tegenwoordige wijze van verzorging.
Immers men meent te mogen veronderstellen, dat deze laatste
wijze van verzorging omtrent honderd guldens per hoofd kost. En
waarlijk, wanneer men in aanmerking neemt, dat de vondelingen
meest allen worden opgevoed en onderhouden in gestichten, welke
zich in groote steden bevinden, waar alle benodigdheden tot
levensonderhoud zeer duur, immers veel duurder dan op andere
plaatsen te platten lande zijn, dan is deze som nog zeer gering.
Ondertusschen heeft de ondervinding doen zien, dat het
overvloedige en gezonde voedsel, het welk de Maatschappij aan de
kolonisten verstrekt, voor ieder jongen of meisje, tusschen de
tien en twintig jaren, door elkander gerekend, niet hooger dan
tachtig cents per week, of veertig gulden 's jaars, komt te staan.
De kleeding, geheel nieuw gegeven - en waar van wederom de
doelmatigheid en genoegzame warmte niet kan betwijfeld worden -
kost door elkander negentien guldens; zoo dat men het jaarlijksch
onderhoud van kleeding niet veel hoger dan twaalf guldens kan
stellen.
Wanneer men nu in aanmerking neemt, dat de vondelingen, even als
de kinderen der kolonisten, aanhoudend eenige arbeid zullen
kunnen en moeten verrigten, en zij hier door dus ook gedurig
eenige verdiensten zullen genieten, dan mag men veilig
vaststellen, dat die verdiensten: gevoegd bij de acht guldens,
welke er nog overschieten, om de opgegeven som tot zestig guldens
te brengen, genoegzaam zullen zijn tot vinding van de onkosten van
huisvesting en ligging, in een koloniaal huisgezin.
De Maatschappij zoude derhalve de vondelingen tegen zestig
guldens per hoofd kunnen aannemen.
Het Gouvernement zoude dus hier door een aanmerkelijk voordeel
van veertig guldens per hoofd genieten, terwijl de Maatschappij
het plan harer kolonisatie schadeloos al verder zoude uitbreiden
en voor meerderlei soorten van ongelukkigen nuttig doen zijn.
De Permanente Kommissie vermeent tevens, indien dit voorstel
eenigen ingang mogt vinden, bij de als dan nader te houden
onderhandelingen, te kunnen aantoonen, dat het niet moeijelijk
zal zijn, van gemelde jaarlijksche uitkeering van zestig
guldens, zoodanige som aftezonderen waardoor een genoegzaam
fonds tot vinding der noodige kosten, ingeval van ziekte, of
indien eenig vondeling door ligchaams-gebreken tot den arbeid
ongeschikt mogt worden, kon worden daargesteld.
Deze consideratie tot de kennis van Zijne Excellentie den Heer
Minister voor de Binnenlandsche Zaken brengende, neemt de
Permanente Kommissie de vrijheid aan zijne Excellentie het
voorstel te doen, om over het successief emplacement van een zeker
getal vondelingen van wege den staat, onder approbatie van Zijne
Majesteit den Koning, met haar in nadere onderhandelingen te
treden, en zoo mogelijk, eene bepaalde conventie daaromtrent te
treffen.
De Permanente Kommissie
Wel van de daaropvolgende poging. Men heeft dan het systeem
met contracten - zie
hier - opgetuigd en probeert het Aalmoezeniershuis
daarin te wringen, zie de brief op deze
pagina.