Besluit 1 februari 1831: Bepalingen nopens de mestmakerij en andere objecten tot de huishouding der gewone kolonisten behoorende



Drents Archief, toegang 0186, invnr 969
Zie ook het maandblad van de Maatschappij Vriend des Vaderlands 1831 pagina 147 en verder
Zie lager op deze pagina de brief van koloniedirecteur Jan van Konijnenburg die aanleiding gaf dit besluit te nemen.



De Permanente Commissie etc

Nader gelet op eene missive van den Directeur der kolonien van den 10 january N44 houdende verslag eener door denzelve gedane opname aan al de hoeven in de vrije kolonien waaruit blijkt, dat omtrent verschillende aangelegenheden, als de mestmakerij, het houden van kippen en honden, er misbruiken zijn ingeslopen, welke ten spoedigste behoren te worden tegengegaan.

Overwegende dat indien de oorzaken van al het gebrekkige in de eerste plaats bij de kolonisten gelegen is, de toezigt en de leiding van het werk door de verschillende ambtenaren niet met die zorg geschiedt, welke de belangen der Maatschappij zoo gebiedend vorderen, en dat inzonderheid de Adjunctdirecteur en de onderdirecteurs in de vervulling der hun opgedragen betrekkingen veel te wenschen overig laten.

Overwegende dat de werkzaamheden van de mestmakerij en andere huishoudelijke werkzaamheden van de kolonisten in de gewone kolonien niet behooren noch immer behoort hebben tot die, welke gemeenschappelijk in eene wijk, tegen betaling worden verrigt, en dat de ijverloosheid en slordigheid van sommigen volstrekt vordert maatregelen te nemen, dat die werkzaamheden door iederen kolonist op zijne eigene hoeve geschieden.

Overwegende dat het houden van kippen den kolonisten niet kan worden vergund, uit hoofde deze nu bij velen ten koste van de Maatschappij worden gevoed en los gelaten wordende, de graanakkers beschadigen.

Overwegende dat ook het verbod van honden te houden welke in de kolonien nutteloos, kostbaar en gevaarlijk zijn, strikt behoort te worden gehandhaafd.

Overwegende dat de verstrekking van aardappelen en brood op rekening van den oogst slechts kan toegekend worden, onder voorwaarde, dat de kolonisten zich gedragen overeenkomstig de verordeningen eener goede huishouding.

Op het rapport van den Inspecteur der kolonien:

Besluit:

A: vast te stellen de navolgende bepalingen:

Artikel 1
Ieder kolonist die twee koeijen houdt zal wekelijks ten minste vier en ieder kolonist die maar ééne koe heeft wekelijks ten minste drie voer mest moeten maken en daartoe de noodige bijstof uit het heidenveld, de wallen, slooten of greppen, moeten opzamelen, te huis halen en behoorlijk in en over de mest verwerken.

Artikel 2
Ieder kolonist moet op een behoorlijken afstand van zijne woning een van zoden opgezet aschhok daarstellen en onderhouden en de haardasch daarin, zo droog mogelijk, bergen ten gebruike voor den klavergrond, zoo als hem zal worden aangewezen.

Artikel 3
Geen kolonist mag in zijnen tuin andere dan van de gewone mestspecie vermengde mest brengen.

Artikel 4
Ieder kolonist is gehouden niet slechts tot het maken van de bepaalde hoeveelheid mest, maar ook tot het wekelijks ledigen van den gierton en het zindelijk houden van zijn erf.

Artikel 5
De kolonisten moeten wanneer hun daartoe het benoodigde plantsoen wordt verstrekt eenen houtwal over hunnen tuin aanleggen zoo als hun dit zal worden aangewezen, deze op den duur behoorlijk onderhouden en zorgen, dat dezelve noch door het vee, noch door menschen worde beschadigd. De opbrengst van het hout wordt hun verzekerd.

Artikel 6
Ieder kolonist moet zorg dragen dat er geen ander dan het naar de aanwijzing van de directie aangelegde voetpad over zijne hoeve gemaakt worde en dat alzoo noch de tuin, noch de akkers, noch de houtwal daardoor worde beschadigd. Daar waar de noodige greppen moeten loopen, zal hij behoorlijke vlonders op het pad moeten leggen en onderhouden opdat de afwatering niet worde gestremd.

Artikel 7
De slooten en greppen voor en om de woning zullen door den bewoner worden open, schoon en in orde gehouden, zoo ook de greppen tusschen de akkers op zijne hoeve nadat deze bij het spitten of ploegen van den grond in behoorlijken staat zijn gebragt.
Alleen de eigenlijke slooten buiten om de hoeven en dus niet die voor de woning, zullen bij voortduring tegen belooning onderhouden worden, zullende ook het slechten, ophoogen en in goeden staat houden aan den algemeenen weg voor rekening van de kolonist zijn ieder voor zijne hoeve en met en benevens zijne overbuur, indien hij er hebben mogt.

Artikel 8
De huisgezinnen van fabrijkarbeiders en handwerkslieden benevens die van weduwen zijn mede verpligt de hiervoren omschreven werkzaamheden zelve te doen, of voor hunne rekening buiten de directie om; op den daartoe gestelden dag, of in de tusschen uren van het werk te doen geschieden, zijnde het verrigten van deze werkzaamheden eene eerste en volstrekte vereiste van eenen kolonist, zonder welke het huisgezin, als geheel ongeschikt voor de gewone kolonien naar die van arbeiders of de Ommerschans zou moeten worden verplaatst, of wel geheel ontslagen.
De directeur zal echter, zoo veel mogelijk zorgen, de zwakke huisgezinnen, door de indeeling van een werkvatbaar persoon daarin te hulp te komen.

Artikel 9
Het is aan al de kolonisten zonder onderscheid verboden, kippen te houden, onverschillig of die al of niet zouden kunnen worden opgesloten gehouden. Deze bepaling is zoo min als voorafgaande van eenige bijzondere toepassing op de oude vrijboeren of kolonisten van den 1ste rang, als welke geacht worden, hun eigen belang genoegzaam te kennen.

Artikel 10
Het algemeen verbod van een of meer honden te houden, wordt vernieuwd.

Artikel 11
Wanneer een kolonist, in het een of ander van het hiervoren bepaalde nalatig of ongehoorzaam mogt worden bevonden, nadat hij eenmaal zal zijn gewaarschuwd en hem een behoorlijke tijd gelaten tot herstel of verbetering van het begane, zal de helft van het wekelijks hem te verstrekken brood worden ingehouden, en bij aldien zulks des niettemin spoedig ten tweeden male mogt plaats vinden, al het brood, terwijl hij zoo ook dit zonder duurzaam goed gevolg blijft voor den raad van tucht, ter zake van ongehoorzaamheid, onwil of slordigheid zal worden teregt gesteld, en, naar een der arbeidersgestichten of wel naar de Ommerschans verwezen.

Artikel 12
Ieder wijkmeester zal in zijne wijk wekelijks de hoeveelheid van gemaakte mest moeten opnemen, zoo mede moeten nagaan, of de gierton behoorlijk geledigd, het erf zindelijk en de mestbult goed opgezet is, en daarvan aan den onderdirecteur een schriftelijk rapport doen volgens een door den Directeur te geven voorschrift.
De kolonisten welke door hem bevonden zullen worden te weinig mest te hebben gemaakt of aan het andere te zijn te kort gekomen, zullen behoorlijk door hem worden gewaarschuwd en zal hij in het rapport van die waarschuwing melding maken.

Artikel 13
De wijkmeesters bevonden wordende meerdere mest te hebben opgegeven dan werkelijk gemaakt was, of andere tekortkomingen in de mestmakerij te hebben verzwegen, zal het ontbrekende of achterlijke voor hunne rekening worden hersteld, en daarvan door den onderdirecteur zelve de bestelling(??) gedaan in het betaalde van hun wekelijksche salaris afgehouden, zullende dat werk als voor particulieren verrigt beschouwd en op den betaalstaat gebragt worden.

Artikel 14
De onderdirecteurs zullen de van de wijkmeesters ontvangen rapporten des zaturdags in den kleinen raad medebrengen, wanneer zij om ziekte of door eene andere verhindering met verlof van den Adjunctdirecteur afwezig blijven, zullen zij dezelve nogtans aan den raad bij een schriftelijk verslag overleggen, waarbij zij tevens alle die inlichtingen zullen voegen, als welke den raad daarover met grond zouden kunnen doen oordeelen.

Artikel 15
De kleine raad zal in zijne notulen de ontvangst dier rapporten aanteekenen, derzelver inhoud nagaan en indien daartoe, volgens art. 11 hiervoren, redenen bestaan, last geven tot de halve of geheele inhouding van het brood.

Artikel 16
De wijkmeesters moeten bepaaldelijk eenmaal 's maands bij iederen kolonist opnemen den staat der aschhokken, greppen, slooten, voetpaden voor de akkers, den houtwal om den tuin en den algemeenen weg voor het huis en van hunne bevinding van een en ander voor de laatste zaturdag in de maand den onderdirecteur mede schriftelijk verslag doen, volgens het door den Directeur te geven voorschrift, met vermelding of hij die nalatig is bevonden, behoorlijk is gewaarschuwd en zoo ja wanneer.
De bepalingen bij art 14 en 15 hiervoor vastgesteld zijn ook in dezen toepasselijk.

Artikel 17
De wijkmeesters, welke in het doen der van hen gevorderde opnemingen en rapporten achterlijk of nalatig mogten zijn, zullen door den kleinen raad aan den Directeur der kolonien worden opgegeven, om door dezen zoodanige maatregelen van correctie te worden genomen of voorgedragen als hij zal vermeenen te behooren.

Artikel 18
De onderdirecteurs de rapporten niet in behoorlijke orde of niet te zijnertijd overgelegd of ingezonden hebbende of den bekomen last tot inhouding van brood niet strikt opgevolgd hebbende, zullen beschouwd worden zich aan pligtverzuim te hebben schuldig gemaakt.

Artikel 19
De kleine raad zal in zijne notulen nadrukkelijk vermelden welke ambtenaren zich onverhoopt aan pligtverzuim, hetzij in het doen der opnemingen, hetzij in het uitbrengen der rapporten en verslagen, mogten hebben schuldig gemaakt, gelijk hij mede naauwkeurig zal aanteekenen de kolonisten, welke naar de ingekomen rapporten in gebreke bevonden en dientengevolge met inhouding van brood gestraft zijn.

Artikel 20
De onderdirecteur en de adjunctdirecteur zullen zich genoegzaam moeten verzekeren, dat de rapporten van de wijkmeesters naar waarheid worden opgemaakt en zijn gehouden den kleinen raad verslag te doen wanneer het tegendeel hun bekend is, terwijl de Directeur zich zoo veel mogelijk zal verzekeren, dat door de Adjunct- en onderdirecteurs als mede door den kleinen raad aan hunne verschillende verpligtingen worde voldaan, zullende bij tekortkomingen of verzuimen door den Directeur de noodige maatregelen van correctie worden genomen of naar bevind van zaken aan de P.C. voorgedragen.

B. aan den Heer Directeur te kennen te geven,

dat de P.C. niet zonder leedwezen den gebrekkigen gang der zaken in de kolonien heeft vernomen en de oorzaak daarvan ook aan den Adjunct- en onderdirecteurs moet wijten, van wier ijver en belangstelling voor de dienst der Maatschappij alleen eenige verbetering ten deze kan worden gewacht indien zij daar bij in hunne werkzaamheden meerder orde en een gepaste fermiteit betoonen.
dat de P.C. met reden zich moet beklagen dat de onderdirecteurs hunne kolonien veel te weinig en dan nog slechts al doorloopende bezoeken, zonder datgene op te merken, wat hunne aandacht moest treffen en dat zij zich ook veel te dikwerf om vreemde zaken zonder de toestemming des Adjunctdirecteurs uit de kolonien verwijderen;
willende de P.C. de onderdirecteurs herinnerd hebben, dat zij de hoeven en woningen aan hunne zorg toevertrouwd bepaaldelijk ten minste eenmaal 's weeks moeten opnemen, dat zij nimmer zonder bepaalde toestemming van den onmiddellijken chef den adjunctdirecteur buiten de kolonien zich begeven, dat zij den arbeid met den meesten ijver en belangstelling moeten regelen, en nagaan zonder te veel op hunne onderhebbenden te steunen, dat zij den kleinen raad dien zij niet zelden verzuimen gezet moeten bijwonen terwijl men aan het bestuur der kolonien niet moet kunnen bespeuren dat zij nog eigen zaken hebben,
dat ook de dienst des adjunctdirecteurs stof geeft tot mindere tevredenheid van de P.C. door de geringe mate van oordeel, kennis en zorg, waarmede hij zijne betrekkingen uitoefent, waarvan de hoofdzaken niet genoeg schijnen te worden omvat.
dat de adjunctdirecteur zich ook minder met kleine bestellingen en onderzoekingen bij de wijkmeesters en in de kolonien behoort bezig te houden dan zijnen tijd met overleg, berekening, beoordeling en gesprekken met den directeur en de onderdirecteurs te besteden, omdat hij omtrent deze laatsten volstrekt verantwoordelijk is en dezelven dus bij de geheele uitgestrektheid hunner verpligtingen behoort te houden en de minste reden tot klagten over dezelve ter kennis van den directeur moet brengen, terwijl in het algemeen de adjunctdirecteur zoo wel als de onderdirecteurs het hen opgedragene steeds getrouwelijk moeten volbrengen en zich behooren te gewennen aan regelmaat en oordeel in hun werk
dat de P.C. vertrouwt dat deze herinneringen en wenken genoegzaam zullen zijn om de adjunct- en onderdirecteurs te doen beseffen dat zonder eene merkbare verandering in de wijze van hun bestuur zij moeyelijk het vertrouwen van de P.C. zouden kunnen blijven behouden, daar de belangen der Maatschappij niet langer aan die der ambtenaren kunnen worden opgeofferd wordende de directeur dan ook ten stelligste uitgenodigd om bij verdere tekortkomingen van de zijde dier ambtenaren daarvan aan de P.C. rapport te doen, vergezeld van zijne consideratien ten einde in dezen zoodanige maatregelen te nemen als bevonden zullen worden te behooren.

C aan den Directeur der kolonien te schrijven als volgt:

Bij eene missive van den 10e januari jl N44 heeft UwEd ons verslag gedaan van eene uitvoerige opneming door UwEd in de vrije kolonien bewerkstelligd.
Zoo leed als het ons deed daaruit het menigvuldige gebrekkige te ontwaren, dat het beheer dier kolonien nog oplevert, zoo aangenaam was het ons dat onderwerp door UwEd met zoo veel juistheid, ijver en belangstelling te zien behandelen.
De zorg door UwEd daaraan besteed en nog verder te besteden, moge UwEd vergoed vinden door de verzekering dat wij ten volle en geheel deelen in UwEds wijze van zien ten deze.
Op grond daarvan hebben wij dan ook geene zwarigheid gemaakt ons te verenigen met het door UwEd ontworpen besluit en de verdere daarbij voorgedragene bepalingen waarin wij eenige geringe wijzigingen hebben gemaakt, welke echter aan de hoofdzaak niet het minste te kort doen.
Er was bij ons wel bedenking ontstaan of de bepaling van art 1 nopens de hoeveelheid van den te maken mest niet nog te hoog waren gesteld, vooral bij vorst, doch wij hebben gemeend, de voorgedragene bepaling te moeten laten zoo als zij was, daar indien de ondervinding mogt doen zien, dat het minimum te hoog gesteld ware, daarop altijd nog kan worden teruggekomen.
Voorts hebben wij, ofschoon ten volle bereid om de inhoudingen op de tractementen der onderdirecteurs en adjunctdirecteur te doen plaats hebben indien daartoe termen mogten bestaan, echter gemeend van dat middel van correctie niet meer dan van eenig ander te moeten gewagen, ten einde het gevoel der ambtenaren niet te zeer op de proef te stellen en hunnen overgang tot een goede en trouwe behartiging der zaken gemakkelijker te maken.
Het zal ons aangenaam zijn de genomen maatregelen aan het doel te zien beantwoorden, en het zou overtollig zijn derzelver behartiging aan Uwe zorg aan te bevelen.
Deswegen verlaten wij ons gerust op UwEd, terwijl wij UwEd de verzekering geven dat UwEd ons steeds bereid zult vinden om door gepaste middelen UwEd in de uitvoering dier maatregelen de hand te leenen.




Brief van directeur der koloniën Jan van Konijnenburg, waarop het hierboven staande besluit is gebaseerd.


Drents Archief, toegang 0186 invnr 111, de scans 099-107

10 januari 1831
N44

Was ik tot hier toe matig tevreden over het bestuur van den arbeid bij de verschillende gestichten, en kon ik zelfs de verzekering geven, daarin bestendig eenige verbetering te bespeuren, dan heb ik, in tegendeel, alle redenen, om mij hierover, in de gewone kolonien te beklagen.
Meermalen heb ik UwEdG. zulks reeds te kennen gegeven, doch het doen eener bepaalde klagte hierover uitgesteld tot dat de ondervinding mij de bestaande gebreken met derzelver oorzaken beter zou hebben doen kennen, om UwEdG. tevens over de middelen te kunnen onderhouden , welker aanwending hierin eenige verbetering belooft.

De grond voor mijn beklag heb ik inzonderheid bekomen bij eene algemeene opneming van al de hoeven der drie kolonien, die ik in het verloopen najaar, in bijzijn van de Adjunct direkteurs van Wolda en Bersma en den Onderdirekteur en wijkmeesters van de kolonie en wijk, die door mij bezocht werd, gedaan heb.

Daarbij bevond ik, tot mijn groot leedwezen, dat de aardappelen vrij algemeen niet goed of geheel waren gerooid, maar er hier en daar een aantal in den grond was gelaten, die ja, bij het spitten of ploegen van den grond weer zouden kunnen worden gevonden, maar dan toch niet tijdig en behoorlijk waren ingezameld en die ook nog wel op reeds bebouwde of gespitte akkers gevonden werden;-
dat het spitten vrij algemeen zeer gebrekkig geschiedt, doordien de grond niet behoorlijk wordt losgemaakt;-
even zoo ook het ploegen, dat te ondiep en te slordig geschiedt: door welk een en ander de grond meer en meer vervuilt en onvruchtbaar blijft;-
dat de rogge, bij de kolonisten geborgen, niet schoon wordt uitgedorscht, zoo als mij dit, bij het bezien van het stroo is gebleken;-
dat men in de keuze van geschikten grond voor de bebouwing niet zorgvuldig genoeg te werk gaat door ook zoodanige stukken te doen bezaaijen, die, vooraf, door het overbrengen van zand of door branding hadden moeten worden verbeterd, om van dezelve eenige vrucht te kunnen verwachten;-
dat men na de zoo dikwijls herhaalde aanmaningen, nog te weinig werk had gemaakt van het open en schoonhouden van greppen en sloten; -
dat de aschbakken niet overal waren gezet of behoorlijk onderhouden;-
dat op de mestmakerij een gebrekkig toezigt bestond, even zoo op het jong plantsoen om de tuinen; hetwelk op vele plaatsen vertrapt of vernield was;-
dat de brem akkers bijna overal waren afgeweid en het zaaijen van het bremzaad, op vele plaatsen althans niet gelijktijdig met dat der rogge was geschied en dat zaad dus onïngeëgd was gebleven;-
dat de kippen van de kolonisten, in weerwil van het stellige verbod, telkens worden buiten gelaten en het gezaaide bederven even als zij in den oogsttijd en op den duur van het graan der Maatschappij worden gevoederd:

alle welke gebreken zeker wel reeds vroeger in meerdere of mindere mate zullen hebben bestaan, maar niet te min van een onberekenbaar nadeel zijn op de welvaart van deze kolonien.

Nimmer had ik gedacht dat hier zoo veel gebrekkigs in het toezicht en de leiding van het werk bestond, en, ofschoon het al moeijelijk mag heten, om in dat alles behoorlijk te voorzien, en eene huishouding daar te stellen, zoo goed als die bij de gestichten, welker aard zoo zeer van deze kolonien verschilt, ben ik echter thans genoegzaam overtuigd geworden, dat door een ijveriger en strenger toezigt van al de ambtenaren, ieder in zijne betrekking, hierin veel, zeer veel kan verbeterd worden.

Dit althans is waar; er moet in het bestuur over deze kolonien eene belangrijke verandering en verbetering plaats hebben, of het uitzigt op derzelver werkelijke vooruitgang en bloei, waarvoor zij vatbaar zijn, moet ten éénemale worden opgegeven en rondborstig verklaar ik UwEdG. dan ook, dat zonder UwEdG. bijzondere medewerking hiertoe, mij alle ijver en moed, om hierin het mijne te doen, eindelijk geheel zouden ontzinken.

Dat de oorzaken van al dat gebrekkige in de eerste plaats bij de kolonisten gelegen zijn, spreekt van zelve, doch dat die door de wijkmeesters, maar, vooral ook, door de Onderdirekteurs en den Adjunct direkteur grootendeels kunnen en behooren te worden weggenomen, is hetgeen, waarover ik UwEdG. bij deze voornamelijk wilde onderhouden.-

Intusschen oordeel ik het mede hoogst nuttig, dat ook de kolonisten op nieuw en meer bepaaldelijk onder het oog worde gebragt, welke werkzaamheden voor hunne rekening liggen en welke huishoudelijke verordeningen zij bijzonder hebben in acht te nemen.

De bedoeling om hen in iedere wijk gezamenlijk, als arbeiders te doen werken, is, blijkens art.6 van UwEdG. besluit van 29 September 1820 nimmer geweest, om ook andere dan de algemeene werkzaamheden, als spitten, ploegen, eggen, poten, zaaijen en oogsten, tegen betaling te doen geschieden.

Nogtans schijnen de kolonisten in de mening te verkeeren, dat zij, buiten hunnen tuin, geen hand behoeven uit te slaan, zonder aanspraak op belooning, terwijl het ongestraft blijven en het bijna onopgemerkt laten zelfs van achteloosheid en slordigheid omtrent de mestmakerij, wallen, sloten, greppen, hen daarin doen blijven.

Ten aanzien van het houden der kippen heb ik en heeft mijn voorganger steeds vruchteloos geijverd, die opgesloten te doen houden, ten minste in den zaai- en oogsttijd, en, alhoewel het houden van kippen den kolonist niet alleen een genoegen, maar ook een wezenlijk voordeel verschaft, moet hetzelve, mijns inziens, aan het meer belangrijke van een goeden oogst, worden opgeofferd.

Ik heb de eer UwEdG. mitsdien hierbij een ontwerp van een besluit aan te bieden, waarvan ik ten dezen veel goeds verwacht, en waarvan ik, het eerste gedeelte, den kolonisten rakende, zou doen drukken en een exemplaar daarvan denzelven zou doen uitreiken, opdat zij te weten komen, dat het de ernstige wil is van de directie, hierin eene verbetering te zien plaats grijpen.

Heeft men vroeger al eens met toegevenheid moeten te werk gaan, ter voorkoming van verspreiding van schijnbaar gegronde klagten en van tegenzin in de kolonien, tegenwoordig geloof ik, behoeft dit minder, behalve dat, is het belang der zaak van veel meer gewigt.

Ten aanzien der ambtenaren, nu, heb ik den wijkmeesters in het verleden jaar eene bepaalde geschrevene instructie uitgereikt en hen over hunne verpligtingen zeer ernstig onderhouden.

Sommige derzelve echter, zijn weinig voor hunne betrekking geschikt, of liever, alle konden aan het oogmerk beter beantwoorden; doch het zijn vooral de onder direkteurs en de Adjunct direkteur van welken ijver, belangstelling, orde en gepaste gestrengheid moeten uitgaan, zullen de wijkmeesters dat zijn, wat zij kunnen.

Met betrekking tot de onder direkteurs heb ik in het algemeen te klagen, dat zij hunne kolonien, ieder de zijne, veel te weinig bezoeken en, dit al doende, dezelve doorloopen, zonder datgene op te merken, wat hunne aandacht moest wekken.

Eenmaal 's weeks ten minste, moest een onderdirekteur iedere hoeve en woning bezoeken, terwijl er, tot hier toe, zeker maanden verloopen, dat zij in verscheidene streken en woningen niet zijn geweest, hetgeen mij bij mijne opneming persoonlijk van alle genoegzaam is gebleken.

Van dáár dat er veel onopgemerkt en verzuimd blijft.

Daarentegen veroorloven zij zich telkens buiten de kolonie te gaan, naar de markt te Steenwijk of elders, om dikwijls gezochte commissien of eigene zaken te doen, zonder voorkennis of toestemming van den Adjunct direkteur.

Dat de onderdirekteur van kol. N1 het logement bewoont en eene boerderij houdt en dat die van N2 zijne landerijen en veenderijen kort bij de kolonie heeft, waar hij dikwijls heen gaat, zijn stellige nadeelen voor de kolonien, op vergunning van welk eerste intusschen waarschijnlijk niet wel kan worden teruggekomen.

De Adjunct direkteur, hoe gewillig en ijverig deze anders ook zij, woonde beter in de kolonien dan te Steenwijkerwold, zoo ver van de kolonien en inzonderheid van mijn verblijf; vooral des winters, wanneer wij te zamen verscheidene avonden met het hoofd zouden kunnen werken en zulks is dus den goede zaak niet minder nadeelig.

Daarbij is hij, bij al zijnen ijver, voor zijne eigenlijke betrekking minder geschikt, als zich niet wel boven de onder direkteurs wetende te stellen, en het bestuur der kolonien niet geheel te overzien en van voorzorg, berekening en beheer weinig kennis te hebben:-

Zoo ontdekte hij, in het afgeloopen jaar, eerst toen het de tijd van poten was, dat er poot aardappelen gebrek waren, niet tegenstaande ik hem herhaaldelijk op het onderzoek hiervan en de zorg daarvoor had opmerkzaam gemaakt.

Even zoo is het gegaan met de zorg voor het benoodigde zaaikoren in dit najaar, dat anders veel tijdiger geheel had in den grond kunnen komen.

De schriftelijke opgaven, die ik hem verzoek, geeft hij mij gewoonlijk partieel van de wijkmeesters of onder direkteurs, zonder van dezelve bijna eenige kennis te nemen en meer om mij te voldoen.

Vandaar, dat ik, hem onlangs vragende, of hij wel wist, hoeveel rogge ieder morgen dit jaar had opgeleverd, ten antwoord bekwam, van 8 mud, dat het dubbel is van het geoogste, niet tegenstaande hij mij de tauxatie staten reeds had overhandigd.-

In een woord: de Adjunct direkteur omvat niet genoeg de hoofdzaken, heeft te weinig voorzorg en is volstrekt geen Administrateur, en de onderdirekteurs zijn te slof, te ijverloos en te veel met hunne bijzondere zaken bezig.

UwEdG. zullen, dit lezende, echter, wel willen gelooven, met hoeveel leedwezen ik deze klagte over zulke oude ambtenaren, in de dienst der Maatschappij, uitbreng, en kunnen even zoo verzekerd zijn, dat ik mij door geene persoonlijkheid in mijn oordeel heb laten misleiden maar dat hetzelve in der daad de vrucht is van ondervinding en bedaarde beschouwing.

Dit, zoo ik hoop, met mij eens zijnde, zullen UwEdG. evenzeer met mij instemmen, dat de zaak der kolonien van te veel belang is, dan dat, om der personen dier ambtenaren wille eenige nadeelige toegevendheid, in dit opzigt zoude mogen blijven voortduren, terwijl er even min gegronde vrees bestaat, dat de genoemde ambtenaren, door geen andere van gelijke bekwaamheid en ijver, desnoodig, zouden kunnen worden vervangen.

Daar het intusschen den Onderdirekteur niet zoo zeer aan bekwaamheid, evenmin als den Adjunct direkteur aan ijver ontbreekt, zoo komt het mij voor, UwEdG. voor als nog, slechts tot het nemen eener laatste proef met dezelve te moeten adviseren, UwEdG. zeer verzoekende en, als eene hoogst gewigtige zaak, voorstellende zelve eens de drie onder- direkteurs en den Adjunct direkteur Uwe mindere tevredenheud over hunne dienst aan den dag te leggen, hen onder het oog brengende, wat niet al van hen gevorderd wordt; dat de onderdirekteurs alle hoeven en woningen zeker éénmaal 's weeks bepaaldelijk moeten opnemen; dat zij nimmer zonder toestemming van den Adjunct direkteur zich een groot gedeelte van den dag buiten de kolonie mogen begeven; dat zij den arbeid met den meesten ijver en belangstelling behooren te regelen,- na te gaan en te doen nagaan; dat zij den kleinen raad, dien zij niet zelden verzuimen, en die in zoo vele opzichten hoogst nuttig is, gezet moeten bijwonen; dat het niet bemerkt moet kunnen worden, dat zij eigene zaken hebben; dat de Adjunct direkteur werkelijk hun superieur is en zij dien nimmer behooren voorbij te gaan.

En aan dezen, dat hij zich minder met kleine bestellingen en onderzoekingen bij de wijkmeesters en in de kolonien behoort bezig te houden, dan zijnen tijd met overleg, berekening, beoordeeling en gesprekken met mij en de onder direkteuren te besteden, en dat hij omtrent deze laatste volstrekt verantwoordelijk is, en dus derzelve bij de geheele uitgestrektheid hunner verpligtingen behoort te houden, of mij bepaalde klagten over hen te doen, en in het algemeen, dat de Adjunct direkteur zoo wel als de onderdirekteurs, zich gewennen aan een getrouwe volbrenging van het bevolene en aan orde in hun werk.

Zal zoodanige aanschrijving van UwEdG. van een duurzaam goed gevolg zijn, dan zal het misschien nog noodig wezen, dat mij daarbij de onaangename, doch niet minder noodzakelijke vrijheid en last wordt gegeven, om, daartoe termen zijnde, althans de onderdirekteurs, inhouding van tractement op te leggen, behoudens kennisgave daarvan aan UwEdG., onverschillig hoe zulks ook worde opgevat.

Van zulk eene aanschrijving en van het aan UwEdG. voorgedragen besluit, omtrent eenige huishoudelijke verordeningen voor de kolonisten, meen ik een beter bestuur en toenemenden bloei der kolonien te mogen verwachten en UwEdG. te mogen beloven, om welken te verwezenlijken ik het van mijnen pligt geoordeeld heb, UwEdG. eens bepaaldelijk daarover bezig te houden en UwEdG. bijzondere tusschenkomst te verzoeken; wel wetende dat UwEdG. het breedvoerig behandelen dezer zaak mij daarom zullen ten goede houden.
De directeur der koloniën,
J. van Konijnenburg