De ouders van Johannes Hermanus overlijden jong. Zijn vader,
Johann Ludwig (of Lodewijk) Kniezenburg in januari 1796 en zijn
moeder in oktober 1802. Van de waarschijnlijk 7 kinderen uit dit
huwelijk zijn er dan nog drie in leven, naast Johannes Hermanus
een vijf jaar oudere zus en een drie jaar jongere broer.
De ouders hadden al eens moeten aankloppen bij de regenten van de
Stadsaalmoezenierskamer en diezelfde regenten ontfermen zich nu
over Johannes Hermanus en zijn broer. De twee worden opgenomen in
het Stads Ambacht Kinderhuis.
Later, in 1812, trekken de broers met Napoléon en de Grande Armée
richting Rusland. Jean Herman Kniesenburg wordt onder
stamboeknummer 2301 ingelijfd in het 124e Regiment Infanterie van
linie en zijn broer Jan Lodewijk (Louis) zit bij het 33e Regiment
Lichte Infanterie (stamboeknr. 2031). Die broer overleeft de
veldtocht niet, Johannes Hermanus keert heelhuids terug.
In Utrecht trouwt hij Johanna Claasen, die ook wel als Johanna
Janssen voorkomt. Zij was op 7 maart 1787 gedoopt in de RK
parochie 'De Vier Heemskinderen' in Haarlem. Haar vader Joannes
Klaassen was op 02-07-1786 'toen zijne vrouw zwanger was,
geabsenteerd, zonder dat men nimmer eenig berigt van zijn leven of
dood heeft bekomen'.
Johanna groeide op in het R.K wees- en armenhuis. Toen ze 13 was
is haar moeder, Anna Kraayenburg, opgepakt wegens een reeks
diefstallen en veroordeeld tot geseling, brandmerking, een
langdurige gevangenisstraf en verbanning uit Noord-Holland. Zover
is het niet gekomen: in 1808 overleed ze in de gevangenis.
Het echtpaar Kniesenburg-Claasen krijgt in Utrecht drie kinderen,
één zoon en twee dochters. Achtereenvolgens:
● Johannes Hendrikus Kniesenburg, geboren Utrecht 11
april 1815,
● Pieternella Kniesenburg, geboren Utrecht 5 oktober
1817, en
● Cornelia Kniesenburg, geboren Utrecht 25 mei 1820
In de stukken uit die tijd komt Johannes Hermanus voor als
'verwer' en als molenaarsknecht, maar het zijn onzekere tijden
waarin het begrip 'vaste baan' nog niet bestaat. De regenten van
de Stadsaalmoezenierskamer schieten weer te hulp.
De regenten hebben in mei 1820 een contract afgesloten met de
Maatschappij (zie de contractenpagina
elders op de site) waardoor ze over drie hoeven in de vrije
koloniën kunnen beschikken. Ze stellen de Maatschappij voor een
van die hoeves aan Johannes Hermanus en zijn gezin te geven. Lees
hier de stukken over de voordracht en
aankomst in februari/maart 1821.
Het gezin met man, vrouw en drie kinderen komt in hoeve 35 van Willemsoord, zie dit overzicht van het stamboek invnr 1407 bij hoeve 35. Dat is tegenwoordig Steenwijkerweg 143, vlakbij het centrale kruispunt in Willemsoord. Zie op dit kaartje.
Het gezin krijgt op 10 juni 1821 drie Dordtse wezen (daar
zijn er nogal veel van op de kolonie) in huis:
- Anthonij Telgenkamp of Tilgenkamp, geboren 1805, van beroep
passementmaker.
- Cornelis de Jong, geboren 1808.
- Johanna Adriana van Vugteld, geboren 1808
De eerste twee worden al op 7 oktober 1821 overgeplaatst naar een
andere hoeve.
Maar het eerste conflict vindt ook plaats. Het maandblad van de Maatschappij, De Star, meldt in haar nummer van augustus 1821:
De kolonist KNEEZENBERG in no. 3, die zich aan misbruik van sterken drank buiten de kolonie, en aan brutaliteit tegen eenen Onder-Direkteur had schuldig gemaakt, is door den Raad van Policie met drie dagen arrest gestraft.
En dan komt de affaire Koppe en kopjes. Waaraan een aparte pagina gewijd is.
Als ze precies één jaar in de kolonie zijn, gaat het mis. In een brief van de directeur der koloniën van 1 maart 1822, invnr 60, valt te lezen:
En eindelijk te berigten dat de kolonist Kniesenburg uit kol. no.3 op heden wegens verregaande dronkenschap en brutaliteit voor de Raad van Policie te Steenwijk is gebragt en door haar naar de Ommerschans verwezen; waar heen hij op morgen zal worden over gebragt.
Het wordt ook nog eens vermeld in het maandblad van de Maatschappij, waar ze altijd veel moeite hebben met zijn achternaam. In het nummer van maart 1822 staat:
De kolonist KNEESENBERG, zich aan dronkenschap en brutaal gedrag jegens de Wijk- en Sektiemeesters hebbende schuldig gemaakt, is voor den Kolonialen Raad van Policie te Steenwijk gebragt, en door denzelven naar de Ommerschans verwezen.
Ze hoeven niet zo lang te blijven. Al op 14 augustus 1822, dus na vijfenhalve maand, mogen ze terugkeren naar Willemsoord. Van die vrijlating wordt melding gemaakt, inclusief een plaatje uit De Star, op deze pagina. Maar over de tocht naar huis valt meer te vertellen, schrijft onderdirecteur Fenner in deze brief: 'De meesten kwamen bezoopen naar haaren kollonien.'
Omdat de oude woning inmiddels bezet is, komt het gezin nu in
hoeve 38 van Willemsoord, zie de locatie op dit
kaartje. Ook vlakbij het centrale plein van Willemsoord,
tegenwoordig is dat de Paaslooregel. Ze staan geadministreerd in
het stamboek Willemsoord tot 1828, invnr 1358 scan 16. Zie
helemaal bovenaan de pagina hoe de scans te bereiken zijn.
Er worden in hoeve 38 nog een zoon en een dochtertje geboren:
● Lodewijk Kniesenburg, geboren Willemsoord 5 november
1822 en
● Johanna Kniesenburg, geboren Willemsoord 8 mei 1825.
Het gaat zes jaar goed. In het jaarverslag over het onderwijs in
1822, 19 februari 1823 invnr 64 scan 178, wordt zoon
Johannes Hendrikus genoemd als onderdeel van een lijst met
kinderen 'hebbende uitgemunt in gedrag en vorderingen'.
Er is wel weer een berichtje in De Star in het nummer van
september 1823:
Er zijn gedurende deze maand geene klagten van buiten, wegens het gedrag der kolonisten, ingekomen. - De kolonisten MEIJER en KNESENBURG in No 3 hebben zich schuldig gemaakt aan misbruik van sterken drank en het beleedigen van den Onder-Direkteur. Beide zullen gebragt worden voor den Raad van Policie te Steenwijk, en denkelijk, ten gevolge van deszelfs uitspraak, naar de Ommerschans verplaatst.
Maar deze keer is er geen verbanning. Dat ligt anders een paar jaar later. Volgens invnr 1358 scan 16 deserteert Johannes Hermanus op 6 april 1826 van de kolonie. Op 13 mei 1826 komt hij even terug en neemt hij zijn vrouw en de vijf kinderen mee. Blijkbaar trekken ze naar Haarlem, de geboorteplaats van zijn vrouw, want daar overlijdt hun jongste zoontje op 14 september 1826 op de leeftijd van 3 jaar en 9 maanden.
In een ander stamboek, dat zich niet in het archief bevindt maar bij de archivaris, staat dat ze 1 november 1826 terugkeren in de kolonie en tijdelijk worden ondergebracht in hoeve 9B bij de wijkmeester Van Heest. Johannes Hermanus moet verschijnen voor de raad van politie en tucht in de gewone koloniën en daar vertelt hij over de aanleiding voor zijn vlucht. Het verslag van die raadzitting staat elders op de site. Ze worden voor de tweede keer verbannen naar de strafkolonie op de Ommerschans.
Volgens het stamboek van strafkolonisten 1822-1827, invnr 1442
folio 19, komen Johannes Hermanus, zijn echtgenote en hun (nu nog)
vier kinderen op 5 november 1826 in de strafkolonie aan. Dit keer
komen ze er niet zo snel weg.
Ze proberen het wel. Begin 1827 wenden ze zich schriftelijk tot de
regenten van de Stadsaalmoezenierskamer in Utrecht. De brief zelf
is niet bewaard gebleven, maar de reacties van de directeur der
koloniën en de permanente commissie maken genoeg duidelijk wat er
ongeveer ingestaan heeft. Zie hier voor alle stukken.
Dat lukt dus niet. Twee jaar later proberen ze het opnieuw. Die brief, van 31 maart 1829, is wél bewaard gebleven, maar nu is de reactie erop nergens te vinden. Soms zitten er behoorlijke gaten in het archief. Maar met enig redeneren valt wel te bedenken hoe er op gereageerd zal zijn, zie hier voor de betreffende stukken.
De inspectie van de strafkolonie en de beoordeling of de
strafkolonisten zich voldoende gebeterd hebben om naar de vrije
koloniën terug te mogen keren, verloopt in 1829 naar wens.
Johannes Hermanus en zijn huisgenoten mogen terug. Zie hier het besluit daartoe van de
permanente commissie.
Het register van strafkolonisten 1828-1838, invnr 1580 folio 07, meldt dat ze per 1 oktober 1829 worden vrijgelaten. Ze gaan nu niet naar Willemsoord, want daar hebben ze te vaak ruzie gehad, maar naar Frederiksoord. In het stamboek Frederiksoord 1828-1830, invnr 1347 scan 33, vinden we ze terug op hoeve 61. Tegenwoordig is dat Koningin Wilhelminalaan 55, zie de locatie opdit kaartje.
Er volgen een aantal relatief rustige jaren. Februari 1830 verhuizen ze naar een andere hoeve. Het stamboek Frederiksoord 1830-1835, invnr 1348 scan 63:
Kniesenberg en gezin naar N88 den 13 februari 1830.
En daarna zijn ze terug te vinden bij hoeve 88, invnr 1348 scan 90. Tegenwoordig is dat Koningin Wilhelminalaan 35A, zie dit kaartje voor de locatie. Daar krijgen ze ook, voor het eerst sinds lange tijd, weer een ingedeelde in huis. Vanaf 26 oktober 1830 woont de Utrechtse weesjongen Laurens van Delsen bij hun in huis. Hij is geboren 27 juli 1822 en dus acht jaar oud als hij bij de Kniesenburgs komt en hij zal vijfenhalf jaar bij hen blijven.
Waar iedereen binnen de directie van de koloniën en het bestuur
van de Maatschappij het over eens is, is dat Johannes Hermanus een
harde en goede werker is. Wat de reden is dat de directeur hem op
14 mei 1831 voordraagt als 'kolonist van den eersten
rang'. Over dat verschijnsel staat een aparte pagina op de
site.
Om dezelfde reden wordt Johannes Hermanus aangesteld als opzichter
over de veldarbeid. Dat heeft wel tot gevolg dat hij af en toe in
conflict komt met medekolonisten. Een kwestie komt op 29
oktober 1831 voor de tuchtraad, Bij
een andere zaak, die op 5 mei 1832 voor de tuchtraad komt,
was hij zijn dochter en ingedeelde te hulp geschoten.
De kinderen ondernemen pogingen om uit te vliegen, maar vooralsnog lukt dat niet. De oudste zoon Jan Hendrik Kniesenburg vertrekt om te 'gaan dienen 8 juni 1831', maar keert op 1 november 1831 weer terug. Hij vertrekt weer op 26 december 1831 en blijft dan langer weg, maar is 22 september 1832 weer terug. Dochter Cornelia gaat dienen - hoewel pas dertien jaar oud - op 14 juli 1833, ze wordt ook formeel ontslagen op 1 februari 1834, maar op 7 juni 1834 is ze terug in het ouderlijk nest.
Af en toe gaat een van de ouders met verlof. Zo staat in de notulen van de kleine raad voor de gewone koloniën van 20 april 1833, invnr 1624:
Vrouw Kniezenburg, van kolonie N. 1, verzoekt om met verlof te gaan naar Utrecht voor den tijd van 14 dagen. Is toegestaan.
En in de notulen van diezelfde raad, zelfde invnr, van 7 juni 1834:
J.H. Kniezenburg van kolonie 1, verzoekt verlof naar Utrecht voor den tijd van 14 dagen -> Is toegestaan
In juli 1833 wordt de oudere zus van de bij Kniesenburg wonende ingedeelde Laurens van Delsen, Jacoba van Delsen, door Utrecht in het wezenetablissement te Veenhuizen ondergebracht. Blijkbaar wenden laurens van Delsen en Johannes Hermanus Kniesenburg zich gezamenlijk tot Utrecht, want de regenten van de Stadsaalmoezenierskamer reageren daarop. Zie hier voor alle betreffende stukken. Het komt tot een hereniging tussen broer en zus.
Kortom, het lijken rustige jaren. Maar dan: 24 maart 1836 laat de directeur weten dat de familie Kniesenburg van de kolonie weg wil. Het verbaast iedereen, ook de regenten van de Stadsaalmoezenierskamer in Utrecht. Zie hier voor alle betreffende stukken. Het gaat wel door. Het stamboek Frederiksoord van 1835-1841, invnr 1349, klik hier en ga naar pagina 89, meldt dat het gezin op 28 april 1836 Frederiksoord verlaat.
Ze vestigen zich in Utrecht, de geboorteplaats van Johannes
Hermanus. Daar overlijdt de oudste dochter, bijna twintig jaar
oud, in het ziekenhuis op 10 september 1837. Zoon Hendrik
Jan gaat als plaatsvervanger voor iemand uit Meppel voor vijf jaar
in militaire dienst.
Het gaat niet echt goed in Utrecht en na twee jaar willen ze weer
terug.
Via de regenten van de Stadsaalmoezenierskamer kan dat niet meer, die zijn daarover - zie hiervoor - erg duidelijk geweest. Maar er is ook nog de subcommissie van weldadigheid te Utrecht. Zie hier voor de stukken met betrekking tot hun terugkeer. Op 15 oktober 1838 komen ze aan en worden ze weer ondergebracht in Frederiksoord.
Volgens het stamboek Frederiksoord 1835-1841, invnr. 1349 scan 135, op hoeve 127. Tegenwoordig is dat de Naamen van Eemneslaan 5. Zie de locatie op deze kaart. Ze zijn dus nog maar met zijn viertjes: Johannes Hermanus, zijn echtgenote Johanna en de twee dochters Cornelia en Johanna. Ze krijgen nu meer ingedeelden. Daaronder ook Jacoba van Delsen die eerder al bij hun in huis heeft gezeten.
Ze gaan weer als kolonisten aan het werk. Johannes Hermanus is nog steeds een van de beste werker op de kolonie. Maar hij kan ook nog steeds erg driftig worden en zodoende komen we bij de gebeurtenissen van 3 februari 1843.
Eerst de aanleiding. Die is gelegen in een besluit van de permanente commissie van 24 oktober 1842. Directeur Van Konijnenburg ziet de bui al hangen en probeert er nog een draai aan te geven. Zie hier voor het besluit en Van Konijnenburgs reactie.
LET OP: de stukken die hier mee te maken hebben komen NIET uit
het archief van de Maatschappij van Weldadigheid, maar uit dat van
de rechtbank in Assen: toegang 0106 invnr 49. Dat is een enorm pak
papier, zie hier:
Dus eerst maar eens de daarbij gevoegde 'Inventaris van stukken in de
zaak tegen Johannes Hermanus Kniezenburg', Die heb ik wat
aangepast, zodat alle stukken van de rechtzaak ook vandaaruit te
bereiken zijn. Wat er op 3 februari 1843 precies gebeurd
is tussen adjunct-directeur Coenraad Hulst en kolonist Johannes
Hermanus Kniesenburg wordt uit de diverse stukken wel duidelijk.
Eerst is er een 'Rechterlijke aanklagt' opgesteld door Johannes Hermanus met hulp van een advocaat, waarin hij zijn kijk op de gebeurtenissen van 3 februari geeft.
Een heel andere kijk geeft de burgemeester van Vledder die op 7
februari 1843 ten behoeve van de rechtbank een
proces-verbaal opmaakt. Hij is Herman Hendrik Adriaan Sluis,
burgemeester van Vledder sinds 1835 - dat was op zijn 25ste dus
hij zal met een zilveren lepeltje in zijn mond geboren zijn - en
hij is zeer partijdig, zoals al duidelijk is uit zijn begeleidende brief, en dat
klinkt ook door in het proces
verbaal.
Twee dagen later stuurt de burgemeester nog meer stukken. Een schetstekening waarop te zien is hoe de vlucht van Kniesenburg verloopt (De strafkolonie pagina 237), een verklaring van de koloniale geneesheer Dobber van de Velde (zie hier), en een ook dubieus schrijven van de directeur der koloniën Jan van Konijnenburg, zie hier. Die dringt er op aan Kniesenburg gevangen te zetten,want de kolonisten in zijn wijk zijn zo opstandig. De door Van Konijnenburg meegestuurde extracten uit Kniesenburgs rekening geef ik hier niet weer.
Als reactie op een en ander vraagt de officier van justitie,
Evert Jan Thomassen à Thuessink van der Hoop, om Kniesenburg
gevangen te zetten, zie hier.
Dat gebeurt ook, blijkens bevelen van 10 en 11 februari 1843, zie hier. Eenmaal
opgesloten ondergaat Kniesenburg op 11 februari een verhoor.
Dan komt op 16 februari de burgemeester van Vledder, die er een
dagtaak van lijkt te hebben gemaakt om belastende roddels over
Johannes Hermanus te verzamelen, met een brief. Die wordt bij het
dossier gevoegd.
Op 6 maart 1843 gaan de dagvaardingen uit voor getuigenverhoren
door de rechter-commissaris Dirk Hendrik Westra. Er worden zes
mensen gedagvaard voor
vrijdag 10 maart negen uur 's morgens en er worden vijf mensen gedagvaard voor vrijdag 10
maart vijf uur 's middags. Op 8 maaart worden die dagvaardingen te
Frederiksoord uitgereikt door Carel Frederik Poulie, die ooit
vroeger voor de Maatschappij gewerkt had en toen een vreselijk
tekort in zijn kas had, maar die nu deurwaarder te Meppel is.
Als eerste wordt op vrijdagmorgen de geneesheer van de vrije
koloniën Dobber van de Velde
verhoord. Hij blijkt er vooral op gelet te hebben of Coenraad
Hulst na de twintigste dag na de steekpartij nog hinder van zijn
wonden ondervond, want dat is belangrijk voor de strafmaat.
Daarna volgt het slachtoffer Coenraad
Hulst. Vervolgens is het de beurs aan Hults dienstmeid de
kolonistendochter Hillegonda
Klaziena Vossebelt (zie over haar familie, haar verlate
aankomst op de kolonie en roddels over haar bij de tuchtraad deze pagina).
De smid Lucas Faber heeft tijdens het verhoor bijzonder weinig te melden en datzelfde geldt voor de smidsknecht Frederik Karel Heintz. Van de gedagvaarde personen is er dus eentje niet op komen dagen: kolonist Willem Lodewijk Dammers (zie over hem en zijn gezin deze pagina). Ondanks de bedreiging in de dagvaarding dat ' ingeval van niet verschijning, de straffen der wet zullen worden toegepast'.
Dan de middagzitting op 10 maart 1843. De onderdirecteur van
Wilhelminaoord Anne Hendriks
Idserda weet niet zoveel over Kniesenburg omdat die bij
Frederiksoord hoort. Door zijn verklaring beginnen al wat barstjes
te komen in de door de burgemeester van Vledder verspreide
roddels.
Dat wordt nog sterker bij het verhoor van kolonist Arnoldus Roffers. Kniesenburg
heeft de steekpartij helemaal niet aangekondigd.
De jonge kolonistenzoon Arie
Veldmeijer geeft een beschrijving van het laatste deel van
de gebeurtenissen en maakt duidelijk dat Kniesenburg ook niet -
zoals de burgemeester van Vledder beweerde - voor de gelegenheid
een scherp mes had gekocht.
Antoinette Cornelia Montanus, dochter van de winkelier, betwist dat Kniesenburg na het gebeurde bij anderen had gepocht over zijn actie. En de kolonist Adrianus van den Brink, die als knecht in de schuur van Hulst werkt, wil overduidelijk niets met alles te maken hebben en verklaart het gewoon niet gevolgd te hebben omdat hij 'in het geheel niet nieuwsgierig naar de uitslag was geweest van hetgeen er gebeurde'.
De rechter-commissaris stuurt
daarna alle stukken naar de officier van justitie en die 'requireert' op 13 maart dat de
zaak voor de rechter komt. Daar gaat de rechtbank 14 maart mee
akkord, waarop de officier reageert door de door de burgemeester
van Vledder gesuggereerde'voorbedachte rade' erin te gooien en
daarmee wordt de nog steeds vastzittende Johannes Hermanus gedagvaard om naar zijn
berechting te komen.
Tussendoor komt de burgemeester van Vledder dan weer eens, die enkele
eerdere roddels moet intrekken, maar ook constateert dat er bij de
familie Dammers van alles aan gedaan wordt om Kniesenburg er een
beetje goed van af te laten komen. Hij wil ze onder ede laten
verhoren.
Dan bepaalt de rechtbank dat de zaak op 12 april 1843 voor de rechter zal komen. Er worden maar liefst veertien getuigen voor die zitting gedagvaard en de officier van justitie schrijft een requisitoir waar nog niets in staat. En dan is de grote dag, de rechtszitting op 12 april. Gevolgd door de uitspraak op 13 april. De voorbedachte rade wordt van tafel geveegd, maar Johannes Hermanus Kniesenburg krijgt wel vier maanden cel (waarvan hij er dus al twee achter de rug heeft).
Terwijl Johannes Hermanus in de cel zit, maakt zijn echtgenote
Johanna zich ernstige zorgen over wat er gaat gebeuren als hij
vrij komt. Ze denkt dat de koloniedirectie het gezin dan opnieuw,
voor de derde keer, naar de strafkolonie op de Ommerschans
zal sturen. Ze besluit zich te wenden tot de mensen die hen in de
kolonie hebben geplaatst, de subcommissie van weldadigheid
Utrecht.
Haar eerste verzoekt schrijft ze 7 april 1843, dus nog
voordat de rechtszaak is. Ze geeft daarin haar eigen beschrijving
van het gebeurde tussen haar 'brave man' en de mishandelende
adjunct-directeur, die daarop 'toevallig een sneedje' met het mes
gekregen had.
Het volgende verzoekschrift schrijft ze op 17 april 1843,
dus na de uitspraak van de rechter. Overigens is 'schrijft ze'
waarschijnlijk niet juist. Ze ondertekent ze alleen. Geschreven
zullen ze zijn door een van de dochters - Cornelia
mede-ondertekent de eerste ook - die hun hele leven het (oede)
koloniale onderwijs hebben genoten en dus de pen zullen kunnen
hanteren. Beide verzoekschriften staan inclusief verwijzingen naar
de scans op deze pagina.
Maar er is geen sprake van om de Kniesenburgs na de vrijlating
van Johannes Hermanus naar de strafkolonie te sturen. De directeur
der koloniën Jan van Konijnenburg wil definitief van de familie
af. Hij stelt op 18 mei 1843, na een dubieuze samenvatting
met feitelijke fouten van hun koloniale carrière, voor om de
familie van de kolonie te ontslaan, zie de brief.
Hij schrijft niet aan de permanente commissie want die is afgelopen 1 januari 1843 afgetreden, maar aan de ''Heeren Hoofdambtenaren bij de Maatschappij van Weldadigheid tijdelijk belast met het bestuur der loopende zaken'. Die schrijven zenuwachtige commentaren in de kantlijn van de brief, waaronder:
Door wie is hij geplaatst en hoe? Door de subcommissie Utrecht uit de contributie.
Al den 8 July moet Kniezenburg terug keren in de kolonie - rest onleesbaar
Zouden wij niet ?? ?? aan den subcommissie Utrecht moeten kennisgeven dat de PC nog niet in functie is? - Of laten liggen voor de PC?
Het laatste gebeurt, De Hoofdambtenaren laten het liggen tot de
permanente commissie - Johannes van den Bosch, Jeremias Faber van
Riemsdijk en dominee Gerrit Ruitenschild - weer is aangetreden.
Die bespreekt de brief van de directeur op 28 juni 1843
onder agendapunt N4. Ze besluit aan de subcommissie van
weldadigheid Utrecht te vragen hoe zij hier tegenover staat.
De subcommissie reageert op 2 juli 1843 en vindt het
prima de familie te ontslaan. Ze stuurt de twee hier boven
genoemde verzoekschriften van de echtgenote van Johannes Hermanus
mee, met het verzoek om Johanna te vertellen dat er geen aandacht
aan die verzoeken besteed zal worden. Daarop neemt de permanente
commissie op 4 juli 1843 onder agendapunt N4 het besluit
om het gezin weg te sturen. Zie alle
stukken.
Op 26 juli 1843 verlaat het gezin de kolonie. Ze vestigen
zich in 'de hutten onder Noordwolde', oftewel het semi-illegale
dorp van zelfgebouwde plaggenhutten dat als Noordwolde-Zuid bekend
zal worden. Het vertrek verloopt niet rimpelloos. Op 31 juli
1843 schrijft de directeur daarover.
Hij stuurt mee een schrijven van 27 juli 1843 de -
inmiddels bekende - adjunct-directeur voor de vrije koloniën
Coenraad Hulst, waarin die schrijft dat de familie spullen heeft
meegenomen die eigenlijk van de Maatschappij zijn. Hij voegt
gedetailleerde beschrijvingen van die spullen bij en deelt mee dat
daarom ook niet al het geld waarop Johannes Hermanus recht heeft
aan hem is uitbetaald.
De vraag is of hier nog werk van gemaakt moet worden. Een maand
later, op 24 augustus 1843 onder agendapunt N17, besluit
de permanente commissie het er bij te laten zitten. Zie alle stukken.
In 'de hutten onder Noordwolde' wonen veel nakomelingen van kolonisten, bijvoorbeeld meerdere getrouwde dochters van Willempje van der Dooze. Er komen nog meer gezinnen bij.
- Op 15 mei 1844 trouwt dochter Cornelia Kniesenburg met Hendrik Fredrik Dammers, zoon van kolonist Willem Lodewijk Dammers. Ze krijgen op 8 juli 1844 een zoon Johannes Lodewijk Dammers, op 13 januari 1846 een dochter Cornelia Johanna Dammers, op 25 september 1847 een dochter Kornelia Wilhelmina Dammers,
- Zoon Johannes Hendrikus Kniesenburg heeft zich bij het
gezin gevoegd en hij trouwt op 20 april 1848 z met
Hermina Suzanna Dammers, dochter van kolonist Willem Lodewijk
Dammers. Ze krijgen op 15 maart 1849 een dochter Hermina
Suzanna Kniesenburg.
- Vier dagen later, 19 maart 1849 krijgen Cornelia en
haar man weer een zoon Pieter Jacob Dammers en dat is de stand van
de kleinkinderen als op 28 januari 1850 Johanna
Kniesenburg geboren Claasen overlijdt.
- Dat jaar krijgen zoon Johannes Hendrikus en vrouw op 8
september 1850 nog een dochter Johanna Petronella
Kniesenburg en Cornelia en haar man op 24 december 1850
een zoon Hendrik Fredrik Dammers.
- Dochter Johanna Kniesenburg verlaat op enig moment het
huttendorp en trekt naar Amsterdam. Maar niet alleen, ze neemt een
kolonistenzoon mee. Ze trouwt op 7 mei 1851: te Amsterdam
met Jan Hendrik Boddendijk, zoon van kolonist Adriaan van Ommen
Boddendijk. Bij die gelegenheid wordt als beroep van Johanna's
vader, dus Johannes Hermanus Kniesenburg, opgegeven 'schilder'.
Er komen nog drie kleinkinderen bij, twee in Noordwolde en eentje
in Amsterdam, en dan, op 22 april 1853, overlijdt Johannes
Hermanus Kniesenburg. Na tweeëntwintig jaar kolonie (minus
twee jaartjes te Utrecht) en bijna tien jaar huttendorp.