Naar het overzicht
van stukken over Kniesenburg
Aan de Heer Officier van Justitie te Assen
Vledder, den 7 February 1843,
Hiernevens heb ik de eer UEdelachtbare in te
zenden een procesverbaal van klagte en voorloopig ingewonnen
informatie wegens eene verwonding door zekeren kolonist
Kniezenberg, eigenlijk genaamd Johannes Hermanus Kniezenburg, den
Heer Coenraad Hulst, adjunct Directeur in de koloniën te
Frederiksoord toegebragt.
De late opmaking van dit verbaal is veroorzaakt
doordien de klager gewacht heeft met zijne klagte in te dienen tot
aan de terugkomst van den ondergeteekenden die te Assen ziek lag.
Gisterenavond bij mijne thuiskomst heb ik mij
dadelijk met de zaak beziggehouden. De beklaagde bevond zich reeds
ten mijnent en bij een gesprek met hem gehouden is het mij
gebleken dat deze het feit der met een mes toegebragte wonden niet
ontkent, doch beweert eerst door den Heer Hulst gescholden en
mishandeld te zijn, en eerst buiten de deur dezen als ten gevolge
van provocatie te hebben verwond.
Ik gaf dadelijk aan Kniezenberg te kennen dat
ik vooraf de klagte van den Heer Hulst wenschte in te winnen en
hem den volgenden morgen (het was reeds ½ zeven uren in den avond)
hooren zoude.
Hedenmorgen, voor mij geroepen zijnde, heeft Kniezenberg geweigerd te verschijnen. Intusschen kan uit bijgaand procesverbaal voldoende blijken dat zijne voorwendsels onwaar zijn, en dat hier geenerlei provocatie heeft plaatsgehad, gelijk ook dunkt mij blijkt dat de verwonding binnenshuis moet hebben plaatsgehad.
De bedoelde Kniezenberg is iemand die in de koloniën sedert jaren als een allerroekeloost en gevaarlijk iemand bekend staat.
Ik heb den Heer Directeur der Koloniën verzocht mij deswege, evenals ook omtrent het punt der inhouding van uitbetaling, dezer dagen ten gevolge van een besluit der afgetreden Permanente Commissie ingevoerd, als hetwelk de aanleiding tot de woordwisseling gegeven heeft, in een officieel schrijven de noodige inlichtingen te willen geven, opdat UEdelachtbare in casu quo de regter terzake destebeter mag zijn ingelicht, als zijnde het bijna ondoenlijk een en ander in het procesverbaal van klagte ampel genoeg uiteen te zetten.
Intusschen zijn beide punten hier van belang: over de inhouding van uitbetaling is in de 3e wijk van Kol. no. 1, waar Kniezenberg woonachtig is, meer dan elders, en bijna daar alleen vrij wat ontevredenheid onder de kolonisten ontstaan, zoo men meent ten gevolge van ophitsing van den beklaagde en eenige andere ontevredenen die deze zaak geheel ten onregte aan de plaatselijke Directie wijten, hoewel zelfs deze eigener autoriteit eene zeer verzachtende wijziging in dien maatregel heeft gebragt.
De schildering van Kniezenberg zal over diens handelswijze in dezen een helderder licht verspreiden, ook in verband tot den bedoelden maatregel.
Zoo ik het schrijven van den Heer Directeur nog voor het sluiten dezer ontvange, zal ik hetzelve hierbij voegen en anders spoedig nazenden, evenals ik ook zal handelen met een door mij aangevraagd deskundig berigt van den geneesheer Van de Velde, kunnende ik voorloopig hierbij voegen dat de heeling der wonden goed staat en het zonder toevallen van eene twintigdaagsche ongesteldheid wel geene questie zal zijn.
De Heer Directeur der Koloniën heeft mij uitdrukkelijk verzocht eene spoedige en zoo mogelijk strenge uitvoering aan de klagte te willen doen geven en zou ik uit dien hoofde en uit eigen overtuiging aan UEdelachtbare in consideratie geven of niet eene instructie zou behooren te worden geprovoceerd en de beklaagde ten gevolge bevel zou kunnen worden gevat en in verzekerde bewaring gesteld, hetgeen daarom vooral van belang zou zijn omdat eene slappe behandeling de kolonisten zou kunnen brengen in het denkbeeld dat zij in den tegenwoordigen onzekeren toestand der Maatschappij meerdere vrijheid jegens hun superieuren hadden, en voedsel geven aan het door Kniezenberg verspreide gerucht als ware hij de mishandelde, en als zoude hij ter dezer gelegenheid den Heer Hulst zijne volgens hem verdiende straf doen ondergaan.
Ik durf daarop te meer aandringen omdat wat de
beklaagde ter dezer zake moge aanvoeren, ik de overtuiging heb
bekomen dat hij meer dan verdiend zacht en toegeeflijk door den
Heer Hulst behandeld is.
Deze is overigens wel wat kort en driftig van
aard en kan wel eens uitvallen gelijk dit trouwens onder de
bevolking als die der koloniën niet alleen niet vreemd maar zelfs
misschien gepast zijn kan. En deze omstandigheid denkt Kniezenberg
in zijn voordeel te gebruiken.
Het zal mij aangenaam zijn spoedig te vernemen
dat de zaak moge worden geïnstrueerd, terwijl ik UEdelachtbare
omtrent de zaak verder te geven orders zal inwachten en daaraan
dadelijk het noodige gevolg geven, terwijl ik voor de wat summiere
voorloopige behandeling om den korten tijd mij daarvoor gelaten,
verschooning verzoeke.
De Burgemeester der Gemeente Vledder
w.g. H.H.A.Sluis