Naar het overzicht
van stukken over Kniesenburg




Rechtszaak Kniesenburg No 2b: Proces verbaal door de burgemeester van Vledder, 7 februari 1843


    Verklaar ik ondergeteekende Meester Herman Hendrik Adriaan Sluis, burgemeester hulpofficier van policie der gemeente Vledder dat op heden den zesden February achttienhonderd drie en veertig des avonds te zes uren ten zijnen huize voor mij verschenen is de Heer Coenraad Hulst, adjunctDirecteur in de koloniën der Maatschappij van Weldadigheid, woonende te Frederiksoord in de gemeente Vledder, ten wiens huize ik mij vervoegd heb omdat aan genoemden Heer Hulst door den geneesheer terzake van na te melden verwonding verboden is zijne woning te verlaten, en verklaar ik verderop den eed bij den aanvang mijner bediening gedaan, dat dezelve mij heeft gedaan de volgende klagte en deswege gegeven de opgaven en aanwijzingen hierna te melden.

    De comparant heeft dan te kennen gegeven dat met 16 January jongstleden in de voormelde koloniën is ingevoerd zekere reglementaire bepaling ten gevolge waarvan een wijziging is gebragt in de uitbetaling van het winkelgeld in verband tot de bij de kolonisten tegoed geschreven reserve;
    dat eenige tijd geleden zekere kolonist Kniezenberg, in de vrije koloniën gevestigd, hem comparant deswege reeds had gesproken, als wanneer hij naar zijn genoegen, zooals hij zichzelf had uitgelaten, ter dien zake was ingelicht;
    dat later terzelfder zake dezelfde Kniezenberg zich moet hebben vervoegd bij den Heer Directeur der Koloniën, althans dat laatstgenoemde hem comparant had opgedragen om Kniezenberg deswege zekere inlichtende mededeeling te geven met overgifte van het zak- of rekeningboekje van dien kolonist, waarin door den Heer Directeur zijne rekening was opgetrokken met dat gevolg dat daaruit juist aan Kniezenberg blijken konde welke het bedrag zijner reserve was, weswege hij zich had willen vergewissen dat het hierop voorleden Vrijdag des morgens tegen acht uren geweest is dat comparant nog ongekleed zijnde met den handdoek onder den arm geslagen als gereed om zich te wasschen met zekeren Marten Mandemaker, een schipper van Noordwolde, in de keuken stond te spreken toen de meid Hillegonda Vossebelt comparant kwam zeggen dat Kniezenberg er was om hem te spreken;
    dat comparant hierop dadelijk naar zijn woonvertrek ging en vandaar het bewuste zakboekje weggenomen hebbende daarmede bij Kniezenberg in de schuur ging en het hem overgaf onder eenvoudige mededeeling van hetgeen de Heer Directeur hem ter mededeeling had opgedragen;
    dat hierop Kniezenberg, wien hij gezegd had dat hij nu juist twintig gulden in de reserve had, brutaal terugvroeg of hij dan niets uitbetaald krijgen zou, en op het ontkennend antwoord of hij dan ƒ40 gulden in de reserve moest laten staan en een ander maar ƒ20;
    dat comparant hem hierop te kennen gaf dat hij niets meer behoefde te laten staan dan ieder ander, hem tevens zeker misverstand dat bij Kniezenberg scheen te bestaan uit den weg ruimende;
    dat Kniezenberg hiermede niet tevreden op eene verschrikkelijke wijs was begonnen te vloeken, zeggende onder anderen dat het Godverdommesche schelmerij was, en vragende: als men het jou eens van je tractement afhield?;
    dat comparant hem te kennen gaf dat hij als gewoonlijk brutaal werd en het niet van hem zou verdragen, waarop Kniezenberg ook met een vloek erbij hernam: niet zoo brutaal als jij;
    dat nu comparant hem heette het huis te ruimen, en hem daarbij tevens bij den arm nam als om hem van zich af en het huis uit te schuiven;  dat Kniezenberg hierop uitschteeuwde: Je moet mij Godverdomme afblijven, je moet mij niet slaan!
    Waarop klager hem bij de kraag vattende hem daadwerkelijk buiten drong, zonder te weten wie van beide de deur die uit de schuur naar buiten leidt opengedaan heeft en zelfs of die deur wel gesloten was;
    dat hij echter juist toen Kniezenberg buiten was en met de eene hand de klink van de deur vasthield, zag dat deze in de andere hand een bloot mes hield;
    dat hierop comparant in drift onstoken uitriep: Wat kwaaije kerel wou je mij met het mes aan? en tevens een luiwagen die nevens hem aan de wand hing aangreep en daarmede Kniezenberg die nu de vlugt nam vervolgde;
    dat Kniezenberg door klagers tuin heen in die van zijnen buurman Kolkers oversprong, steeds door comparant wordende achtervolgd,
    die meermalen met den luiwagen naar hem geslagen heeft en waarmede hij hem ook een paar malen meent te hebben geraakt hetgeen echter niet hardhandig is aangekomen, omdat klager op klompen zijnde den vlugteling niet digt genoeg op de hielen kon volgen
    terwijl ook de luiwagen in den zwaai wind vatte en de slag brak of terughield;
    dat klager hem het naast bij is geweest op den wal die den tuin van voornoemden Kolkers van den publieken weg afscheidt;
    dat comparant hem daar met zijn voet onder het achterste heeft geschopt, vlugtende Kniezenberg vandaar naar de nabij zijnde smederij, werwaarts klager hem achtervolgde, hem naloopende om de zoogenaamde noodstal, waar onderscheidene menschen, onder anderen de smid Lucas Faber en zekere Frederik Hentz stonden de zaak aan te zien;
    dat echter klager daar bedaarder geworden zijnde naar huis is gekeerd;
    dat hij intusschen reeds bij het afspringen van de wal bespeurd had dat hij bloedde, doch dat hem eerst bij zijne thuiskomst bleek dat hij meer dan een blijkbaar gesneden wonde had, zijnde eerstelijk aan de regterwang vanaf ter halverwege tusschen oor en mond tot bij de onderlip eene wonde van 5 à 6 Ned. duimen lengte en ongeveer eene duim diepte en voorts bovenop de regterhand eene wonde van ongeveer 2 Ned. duimen lengte tusschen de duim en de voorste vinger tot op het been af terwijl ook eene geringe wond dovenop de den duim derzelfder hand aanwezig was, die door dezelfde snede als die op de hand zelve schijnt te zijn toegebragt;
    dat klager aan het toebrengen dier wonden in huis niets heeft bemerkt;
    dat dezelven hem echter daar moeten zijn toegebragt omdat Kniezenberg buiten huis steeds op eenigen afstand van hem vlugtende is gebleven en zelfs niet naar klager heeft omgezien;
    dat het tevens waar is dat Kniezenberg hem de wonden heeft toegebragt, daar deze dadelijk na comparants weggaan aan voornoemden Frederik Hentz, zooals deze zelf aan comparant heeft verhaald, had gezegd dat hij hem een goeije veeg had gegeven;
    dat comparant het er voor houdt dat Kniezenberg reeds toen hij bij hem in de schuur kwam het mes gereed moet hebben gehad, b.v. in den mouw verborgen, omdat hij dit mes niet had kunnen trekken zonder dat dit door comparant ware opgemerkt;
    dat hij in deze zijne vermoedens van boos opzet is versterkt door hetgeen hij later deswege heeft vernomen als eerstelijk van den Heer Pastoor van Dam dat de vrouw van Kniezenberg dezen om ongelukken voor te komen van zijn plan om den bewusten morgen naar comparant te gaan had willen terughouden en dat Kniezenberg zelf bij zekeren kolonist Dammers zou hebben gezegd onmiddellijk na het gebeurde dat hij er een nieuw mes op had gekocht en voorts nog van den onderdirecteur Idzerda, woonende onder Noordwolde, dat Kniezenberg aan den kolonist Roffers daags tevooren sprekende over de zaak der reserve zou hebben toegevoegd: morgen zul je wel meer van de moord horen.
En heb ik Burgemeester hiervan dit procesverbaal opgemaakt, hetgeen de heer comparant na voorlezing met mij heeft geteekend.

w.g. C. Hulst
H.H.A. Sluis

Verklaar ik Burgemeester hulpofficier van policie voornoemd op den eed bij den aanvang mijner bediening gedaan dat ik ten gevolge en dadelijk na het sluiten van voormeld procesverbaal van klagte voor mij heb geroepen de navolgende personen en dat dezelve mij terzake van dezelfde klagte hebben opgegeven hetgeen hierna respectievelijk zal worden vermeld.



1e. Hillegonda Klazina Vossebelt, oud 19 jaren, dienstmaagd van beroep en als zoodanig woonende bij den Heer adjunctDirecteur Hulst te Frederiksoord.
    en aangaande deze zaak dat zij voorleden vrijdagmorgen wel gehoord heeft dat er tusschen den kolonist Kniezenberg en haren loonheer woordenwisseling ontstond;
    dat terwijl deze bij elkander in de schuur stonden, zij getuige zich bevond in het turfhok in die schuur aanwezig;
    dat zij niet weet waarvoor Kniezenberg den Heer Hulst was komen spreken, maar zich zeer wel herinnert dat de Heer Hulst zeer bedaard was en Kniezenberg onder anderen minnelijk te kennen gaf dat hij regt zou hebben als hij regt had en dergelijken;
    dat Kniezenberg aldra brutaal werd en verschrikkelijk vloekte waarop de Heer Hulst hem gelastte de deur uit te gaan en hem bij den arm nam als om hem eruit te dringen toen Kniezenberg weigerachtig was daaraan te voldoen;
    dat zij toen dit geschiedde uit het turfhok reeds weg was en nu nieuwsgierigheidshalve achter in de gang vlak aan de schuur en digt bij de twistenden stond;
    dat zij niet heeft gezien dat Kniezenberg haar heer binnenshuis zou hebben gesneden;
    dat dit echter zeer wel heeft kunnen geschieden zonder dat zij het zag en dat zij het zelfs haast niet zou hebben kunnen zien omdat de Heer Hulst met den rug naar haar toe tusschen haar en Kniezenberg stond;
    dat zij zeer wel weet toen Kniezenberg reeds buiten was en de Heer Hulst nog binnen de schuurdeur tusschen hen beide half openstond in de hand van Kniezenberg een bloot mes te hebben gezien, hetgeen zij zich voorstelt maar voor een gedeelte van het lemmet ontbloot gezien te hebben terwijl Kniezenberg een gedeelte van het lemmet en het gehele hecht in de hand hield;
    dat zij niet weet bloed aan dat mes te hebben gezien;
    dat de Heer Hulst even voor of liever meteen dat hij buiten ging een luiwagen van den wand greep en daarmede Kniezenberg achtervolgde die het hard op een loopen zette en van wien zij wel weet dat hij vlugtende steeds op eenigen afstand van haar heer gebleven is en dat hij zelfs niet naar zijnen achtervolger heeft omgezien;
    dat zij dit pertinent kan verklaren omdat zij de vlugtende tot bij de smederij steeds met haar oogen heeft gevolgd;
    dat zij wel heeft gezien dat toen de Heer Hulst terugkwam, hetgeen aldra geschiedde, deze geweldig bloedde en aan het aangezigt en de hand gewond was;
    en heeft de comparant na voorlezing geteekend
w.g. H.K.Vossebelt

2e. Marten Andries Mandemaker, oud 44 jaren, woonende te Noordwolde, schipper van beroep en als zoodanig de binnenwateren van Vriesland bevarende,
    en voorts aangaande deze zaak gevraagd, dat hij van dezelve niets anders kan zeggen dan dat hij verleden vrijdagmorgen, tegen acht uren zich bevonden heeft ten huize van den Heer Hulst te Frederiksoord wien hij spreken moest;
    dat deze ongekleed bij hem in de keuken kwam, doch aldra door de meid werd teruggeroepen met tekennengeving dat er iemand was om genoemden Heer Hulst te spreken, welke persoon door de meid genoemd werd Kniezenberg;
    dat comparant in de keuken bleef zitten, terwijl de Heer Hulst bij dien man in de schuur ging;
    dat hij niet weet waarover zij beiden spraken, wel dat het allengs en wel het eerst van de zijde van den man dien hij Kniezenberg heeft horen noemen, heftiger werd;
    dat hij wel heeft gehoord dat de Heer Hulst bedaard met den man sprak en onder anderen zei: “als je regt hebt zul je regt krijgen”;
    dat de man brutaal werd waarop hij de Heer Hulst meent te hebben horen zeggen: “ik heb met jou complimenten of casconade niets te maken, dan moet je eruit”; dat en voor en na die tijd de man zooals comparant zich uitdrukt alle duivels uit de hel vloekte;
    dat comparant die steeds bleef zitten toen wel meende te merken dat de man eruit kwam, doch van hetgeen toen of later buiten is voorgevallen niets weet te zeggen, als zijnde stil op zijn stoel gebleven;
    dat hij alleen wel weet dat de Heer Hulst vrij erg gewond was, toen deze eenige oogenblikken later weer bij hem kwam;
en heeft de comparant na voorlezing geteekend
w.g. M.A.Mandemaker

3e. Frederik Karel Henz, oud 20 jaren, smidsknecht van beroep, woonachtig te Frederiksoord,
    en aangaande deze zaak dat hij deswege kan verklaren dat het voorleden vrijdagmorgen omstreeks acht uren is geweest dat hij in de smederij staande plotseling heeft gezien dat de Heer adjunctDirecteur  Hulst aan de eene zijde van de noodstal en de kolonist Kniezenberg een bloot mes in de hand aan de andere zijde stond;
    dat hij om die beweging buiten gegaan zijnde, de Heer Hulst die een stok in de hand had, heeft horen zeggen: “nou ik zal je wel nader spreken” en wel gezien dat die Heer geweldig bloedde, en Kniezenberg de volgende uitdrukking, zoo hij meent nog in bijzijn van de Heer Hulst heeft horen doen: “dat is omdat mij U het regt niet gegeven hebt, daarom heb ik U die veeg gegeven!”;
    dat hij beide genoemde personen niet eerder heeft gezien dan op het door hem opgegeven oogenblik;
    dat hij niet weet of zijn baas Faber hiervan ook iets gehoord of gezien heeft;
    dat hij meent dat Arij Veldmeijer, adsistent in de weverij te Frederiksoord den Heer Hulst en Kniezenberg echter wel goed moet hebben zien aankomen;
en heeft de comparant na voorlezing geteekend
w.g. F.Heintz

4e. Adrianus van den Brink, oud 35 jaren, arbeider, kolonist, als zoodanig nu en dan werkende bij den Heer adjunctDirecteur Hulst, woonende te Frederiksoord,
    en over deze zaak gevraagd ter dezer zake alleen kan verklaren dat hij in den stal van den Heer Hulst vlak nevens de deel, waar deze met Kniezenberg den bedoelden vrijdagmorgen stonden te spreken de woordenwisseling tusschen beide wel heeft gehoord;
    dat Kniezenberg sprak over zijne reserve;
    dat de Heer Hulst hem deswege bedaard en zonder eenige drift heeft te reden gestaan, doch dat Kniezenberg zeer brutaal was en verschrikkelijk vloekte, waarop de Heer Hulst hem zeide dat die brutaliteit hem verveelde en dat hij de deur uit moest;
    dat Kniezenberg daarop niet wegging en dat toen comparant door de reet der openstaande staldeur heeft gezien dat de Heer Hulst genoemde kolonist bij de borst vatte en hem de deur uitdrong zonder verder van de zaak iets wijders te hebben gezien dan later dat de Heer Hulst gewond was.
en heeft de comparant na voorlezing geteekeend
w.g. A.van den Brink

5e. Johannes van Dam, oud 37 jaren, Roomsch Catohliek priester en kapellaan te Frederiksoord en aldaar woonende,
    en aangaande deze zaak, dat hij niets anders dan van hooren zeggen van zijne meid Johanna, die zulks weder hebben zou van zekere Betje Roschel, koloniste te Frederiksoord, weet dat vrouw Kniezenberg ’s morgens van voorleden vrijdag pogingen zou hebben aangewend om haren man van het bezoek bij den Heer Hulst terug te houden;
    dat hij eveneens van hooren zeggen van Mietje Kinkelaar, koloniste te Frederiksoord weet dat een kleinkind van den kolonist Dammers aldaar, bij den winkelier Montanus in de Westvierdeparten aan diens dochter zou hebben verhaald dat Kniezenberg dadelijk na het gebeuren bij genoemde Dammers aan huis zou hebben gezegd dat hij (sprekende van den Heer Hulst) hem toch een fiksche veeg over zijn bakkes gegeven had, maar dat hij er ook een fiksch mes toe had meegenomen.
en heeft de comparant na voorlezing geteekend
w.g. J. van Dam

Waarvan ik Burgemeester voorschreven procesverbaal hebbende opgemaakt hetzelve alhier heb geteekend en gesloten.
w.g. H.H.A.Sluis