Naar het overzicht
van stukken over Kniesenburg
Aan den Heer Burgemeester te Vledder
Frederiksoord, 7 February 1843,
Op Uw uitnodiging acht ik mij in pligte UwEdAchtb., in het belang
van het regt, aangaande den gewonen kolonist Johannes Hermanus
Kniezenburg op te geven dat hij algemeen bekend staat voor een
ontevreden, loszinnig, brutaal en boosaardig mensch, ofschoon ook
werkzaam en ordelijk op zijne dingen.
In 1821 is hij met zijn huisgezin, hetwelk
thans nog uit 6 hoofden bestaat (waaronder 2 ingedeelden), uit
Utrecht overgenomen in de kolonie Willemsoord. Toen reeds moet hij
zich eens verregaand misdragen hebben door, bij eenig verschil,
het mes te trekken tegen den toenmaligen winkelier Koppe en hem
den rug op te snijden, waarin hij door anderen, die hem het mes
ontweldigden verhinderd is geworden.
Den 3 April 1826 is hij gedeserteerd en den 13
Mei zijn hem de zijnen gevolgd doch den 1 November van hetzelfde
jaar is hij weêr teruggekomen en ter dezer zake naar de
Ommerschans overgeplaatst.
In het jaar 1829 werd hij in de gewone kolonie
Nr. 1 onder Vledder teruggeplaatst.
Om zijn werkzaamheid en knapheid is hij
vervolgens als opzichter geëmployeerd geweest, maar zijne rauwheid
maakte hem volstrekt onbruikbaar. Het gebrek aan ontzag is bij hem
zoo groot dat hij ook eens den vorigen Adjunct Directeur te lijf
gewild heeft.
Den 21 April 1836 is hij op zijn verzoek uit de
koloniën ontslagen. Toen ik zelf, hem ontmoetende, zeide dat de
autorisatie ontvangen was en erbij zeyde te hopen dat hij er
nimmer berouw van hebben mogt, gaf hij mij, naar gewoonte
vloekende, ten antwoord dat hij wenschte door den beul van Haarlem
te worden opgeknoopt, eerder dan berouw te hebben.
Bij eene andere gelegenheid moet hij zich aldus
geuit hebben, dat hij wenschte na zijnen dood nog eene paar dagen
te mogen terugkomen, om de gansche directie te havenen. Zoo zijn
zijne gedachten, en zijne krachten en drift stellen hem ieder
oogenblik in gevaar anderen ongelukkig te maken.
Zijn voorkomen zal men bevinden daarmede
overeentestemmen. Hij is een goddeloos mensch. Ook aan ontucht
heeft hij zich, volgens zijne eigene bravoure, meermalen schuldig
gemaakt. Dat zulk een, in weerwil zijner arbeidzaamheid, weêr
behoeftig moest worden en naar de koloniën terugkeren, was niet te
verwonderen. Den 15 October 1838 gebeurde dit, na verregaande
armoede op dringend aanhouden bij zijn besteders te Utrecht. En
nog had hij niet geleerd.
Het onderwerp, hetwelke thans aanleiding tot
het gebeurde gegeven heeft is dit. De toenmalige Permanente
Commissie had in October bepaald, dat van 1 January af, het
maximum van het winkelgeld (37 centen ’s weeks per hoofd) niet
eerder zoude worden uitbetaald van de gemaakte verdiensten,
waarvan eerst de verstrekking van aardappelen, brood en kleeding
afgehouden worden, dan nadat men ƒ 20: in het reservefonds zoude
gestort hebben, ter goedmaking van de Administratiekosten tot hoe
lang men zich met het minimum (17 centen per hoofd) zoude
moeten vergenoegen.
Doch Kniezenburg werd in het begin van January
door den Adjunct Directeur verzekerd dat hij de ƒ 20: reeds had;
dit was dan ook zoo.
Nogtans kon hem over de 4e week van January
niet meer dan 76 ½ cent uit het reservefonds ter suppletie
zijner verdiensten worden uitgereikt, uit hoofde het credit na
aftrek van het debet niet meer dan ƒ 20,76 ½ beliep en daarvan de
ƒ 20: voor Administratiekosten van dit jaar moesten blijven staan.
Hij, evenwel, scheen te menen dat hem meer
moest worden gesuppleerd en daarover kwam hij zich bij mij
beklagen.
De inlichtingen daaromtrent had ik hem door
optelling van het credit en debet door tusschenkomst van den
Adjunct Directeur willen doen geven, maar zijne drift en
brutaliteit maakten hem onvatbaar en deden hem terstond in
scheldwoorden en vloeken uitvaren, gelijk hij zich, dezer dagen
bij de invoering van vermelden maatregel, nergens ontzien heeft
die bij een ieder en ook onder de kolonisten te bezigen; ook nog
nadat ik die maatregel voor de helft heb gematigd, waarover de
kolonisten, anders, in het algemeen zeer tevreden zijn.
Alleen in de streek waar Kniezenburg woont is
de ontevredenheid luider en duurzamer, waarom ik het dan ook
gewenscht acht, om, wanneer daartoe maar eenige termen bestaan,
den beschuldigde, om zijn feit, zoodra mogelijk te doen halen en
in verzekerde bewaring te stellen.
Hoe voldoende de inkomsten van Kniesenburg zijn
geweest moge nevens gevoegd extract uit zijn rekeningboekje zelf
getuigen.
De Directeur der Koloniën
w.g. J.Czn van Konijnenburg