Naar het overzicht
van de MUNT-pagina's
In het reglement dat alle kolonisten bij hun aankomst moeten ondertekenen, wordt uitgelegd welke plannen er zijn met betrekking tot de gouden, zilveren en koperen medailles, zie de artikelen 21, 22, 23 en 24.
Dat moet voor het eerst uitgevoerd worden bij de eerste proefkolonie, gestart eind oktober 1818 in Frederiksoord. Om te beginnen moeten er medailles komen. Het brievenboek van de permanente commissie, invnr 18, meldt op donderdag 4 februari 1819 een brief van de kassier van de Maatschappij Petrus Ameshoff, de Amsterdamse zakenman die altijd aan het ritselen is en die melding maakt van het
Aanbod van een jood, om gratis een stempel voor de Maatschappij te snijden.
De door Ameshoff geschreven tekst bevindt zich in invnr 50 en
hebben we nu ook teruggevonden:
De jood vdGoen stempelsnijder, wil voor niet, - de weldadigheid - een cachet snijden. Wanneer bijvoorbeeld daarvan wilt profiteeren door het onderstaande te laten snijden zal ik hem zulks opgeven.
Onderaan die brief heeft Ameshoff zelf maar een tekening van een
stempel ontworpen. In de buitenste cirkel staat 'Maatschappij van
Weldadigheid'. Binnen in staat: 'Permanente Kommissie'. Er naast
staat nog geschreven 'of grooter'.
In het brievenboek wordt bij het aanbod van de stempelmaker genoteerd dat er is besloten:
Te vragen, of hij er een snijden wil voor de koloniale medailles.
Maar naar aanleiding daarvan komt Ameshoff op 10 februari
1819, invnr 50, ook met kritische kanttekeningen:
Wat de jood aanbelangd welke, voor de Maatschappij gratis een cachet zou snijden, deze geenszins knap is; ik voor mij zou hem, voor mij zelver, niet gaarne iets te bewerken geven. Voor andere administratiën vervoeg ik mij bij D. van der Kellen, aan de Munt te Utrecht, en wat die man levert is goed.
Het verdere contact hierover loopt via Johannes van der Heij in
Amsterdam. Hij is drukker/uitgever en hij drukt ook het maandblad
van de Maatschappij de Star en heeft blijkbaar contact met
Van der Goen. Een jaar later, 4 februari 1820, melden de
notulen van de permanente commissie, invnr 38:
De Generaal rapporteert op den brief des Direkteurs no.7. Props. normde(?), op de daarbij aanbevolene kolonisten, Molenaar en Gerards, bij het uitdeelen der medailles regard te slaan; en tevens bij den Heer vd Heij te informeeren of de stempel voor de medailles desw. nog niet gereed is.
Met de Generaal wordt Johannes van den Bosch bedoeld. Die vertrekt kort hierop naar Steenwijk om van daar uit de kolonie Willemsoord te stichten en houdt in zijn brieven naar Den Haag het vuurtje warm. Na een paar maanden is hij behoorlijk ongeduldig. Op 6 juni 1820 schrijft hij aan de secretaris van de permanente commissie Willem Anthonie Ockerse, invnr 55:
Het is warelijk wel ongelukkig dat wij de stempel niet gesneden kunnen krijgen en de medailles niet kunnen deelen.
De brave oppassende man heeft werkelijk niets van nut boven de liederlijke.
Ik geef noch in bedenking van dezelven in Parijs of Londen te laten snijden, want de kaerel te Amsterdam houd ons voor de gek.
Zonder beloning is het niet mogelijk menschen tot ons doel te lijden en word veel om een onderscheiding zaken gedaan.
Dus is het menselijk zwak mijn missie om de kragtige hefbomen om de menschelijke geest in beweging te brengen.
Alleen om het talmen van een ellendige kaerel die snede Amsterdammers schijnt te colpereren.
De rest van de permanente commissie besluit daar een dreigement van te maken. De notulen van zondag 11 juni 1820, invnr 38, melden:
Besloten aan de Heer vd Hey te vragen of de medaille nog niet gereed is, zullende de P.K. anderszins zich elders vervoegen.
Dat werkt!! Op 14 juni 1820, invnr 55 scan 692, schrijft Jacob van der Heij, zoon van Johannes, die meldt dat zijn vader op dat moment op reis is, maar dat hij zelf
dadelijk de graveur [is] gaan spreken die mij gezegd heeft, dat de stempel voor de medaille zoo goed als gereed is en als er geen ongeluk aan komt zoo als aan de vorige, is hij in staat om in het begin der volgende week medailles
te leveren
Op 21 juni 1820, invnr 55, schrijft Johannes van den
Bosch vanuit Steenwijk nog 'De medailles worden met verlangen
tegemoet gezien', maar dan is het zo ver. In een van zijn volgende
brieven reageert Johannes op de hem blijkbaar toegezonden
proefexemplaren van de medailles.
Hij uit zijn tevredenheid erover en reageert op de blijkbaar bij de medailles gevoegde voorstellen van de andere leden van de permanente commissie. Brief uit Steenwijk 27 juni 1820, invnr 55:
Amicissime!
Het kopje van de maagd dunkt mij moesten wij nog eenigzins zien verbleid te krijgen.
De grote van de medaille bevalt mij wel. Gouden zullen wij niet veel uittedeelen hebben voor als nog. Kon ik er maar een die daar op aanspraak maken kan.
Chinees koper komt wat nabij het zelve, anders is hetzelve zeker verkiesbaar boven geel koper.
De gouden medaille dunkt mij moest niet te duur zijn. Men behoort met dezelve zeer spaarzaam omtegaan en dan is zulks geen bezwaar van belang.
Gaarne zal ik mij intusschen adresseren met het geen de leden deswegens zullen besluiten.
Het volgende getal schijnt mij voor eerst voldoende om een behoorlijke uitdeeling te kunnen doen en nog een berievelijk getal in reserve te houden
2 gouden
10 zilveren
30 koperen
Mijn broeder zal eerdaags aan de Kommissie inzenden een voordragt van personen die daar op aanspraak hebben.
Ik conformeer mij met het gevoel om er een oogje op te solderen. Ik meen echter dat de Prins bepaald had dat deze medailles op den rok genaaid zouden worden. Misschien om geen aanstoot te geven zal het nog nodig zijn deswegens de Koning permissie te vragen om die aan een lintje te mogen dragen.
Of Johannes het kopje van de maagd blijer wil maken of er iets
anders mee doen valt door zijn rottige handschrift niet te lezen,
maar belangrijk om te onthouden is dat er een maagd op de medaille
staat.
Hij wil er dus een oogje op solderen en krijgt daarvoor blijkbaar
de zegen van prins Frederik die het eerder anders bedacht had,
want elders, in de reglementaire beginselen, schrijft Johannes dat
‘de medaille aan een oranjelint op de linkerborst gedragen wordt’.
Met 'mijn broeder' die een voordracht zal doen, bedoelt hij
Benjamin van den Bosch, de eerste directeur der koloniën. Die
gehoorzaamt stipt. De voordracht gedateerd 29 juni 1820
wordt beschreven in De proefkolonie pagina 255-257, de
volledige tekst van de voordracht inclusief de bron staat op deze
pagina.
De proefexemplaren zijn dus goedgekeurd en de medaillemaker wil
geld voor de stempels. Vooral omdat er volgens latere berichten
(zie verderop) tijdens het maken van de proefexemplaren iets fout
is gegaan: een van de stempels is gebroken en moest opnieuw
gemaakt worden. Vermoedelijk was dat het stempel van de achterkant
met 'Tot belooning', want Johannes' opmerking over het niet blij
kijken van de maagd is op de definitieve medailles nog te zien.
Volgens diezelfde latere berichten is over die stempelbreuk
onderhandeld en is een tegemoetkoming overeengekomen, zodat de
permanente commissie naast 250 gulden voor de stempels ook 50
gulden betaalt voor het opnieuw in staal graveren van een van
beide stempels.
Daarvoor moet er - papiergeld bestaat nog niet - een mandaat uitgeschreven worden en daarbij doet zich een probleempje voor. Blijkens de notulen van de permanente commissie van donderdag 20 juli 1820, invnr 38:
Besloten aan den Heer vd Heij te schrijven, dat de P.K. verzoekt dat de medailleur zijn naam duidelijker schrijve, dewijl de Kommissie dezelve volstrekt niet kan lezen, en dus geen mandaat kan kreeeren.
Dat probleempje wordt snel opgelost. De notulen van de permanente commissie van zondag 23 juli 1820, invnr 38, melden een brief van:
J.S. van der Goen, zoon & Klonzing te Amsterdam 20 july. Verzoekt de gouden en zilveren medaille te rug, meldt dat de koperen volstrekt van rood koper moet zijn, verzoekt eenig voorschot voor de penningen die geslagen moeten worden.
Besloten een mandaat te kreeren van ƒ300 no.452 en te melden dat de gouden medaille aan Prins Fred. verzonden is en dus niet kan worden geretourneerd en dat de koperen medaille dan, zoo 't anders niet kan, moet geslagen worden van rood koper.
Daarmee zijn de stempels betaald en kunnen de medailles gemaakt worden. Wanneer die geleverd worden is niet bekend, maar vermoedelijk pas laat in 1820, want de rekening die Van der Goen, Zoon en Klouzing stuurt is gedateerd 6 december 1820. Die rekening bevindt zich in invnr 1021, de stukken voor de jaarverslagen 1821-1823.
NB: Het gereken lijkt niet te kloppen, maar dat komt
omdat Van de Goen en de zijnen niet rekenen met centen, maar met
stuivers en duiten. En ƒ 231:8:8 in stuivers en duiten is
hetzelfde als ƒ 231,42½ in centen. Met 'schroeven' zullen ze
bedoelen stempelen, maar dat komt verderop nog terug.
Amsterdam, den 4 December 1820
Gemaakt en geleverd ten dienste van de Welld. Heere van de Permanente Commissie door S. vd Goen, zoon & Klouzing:
Voor 3 goude medaljes wegende 1 ons 14½ Engels a ƒ 53 het ons
ƒ 91:8:8
voor t schroeven dezelve a ƒ 7 t stuk ƒ 21: :
dito 10 zilverde a ƒ 6: het stuk
ƒ 60: :
dito 30 kopere a ƒ 1:16 het stuk
ƒ 54: :
twee mooije doozen a ƒ 2:10 het stuk
ƒ 5: ;
ƒ 231:8:8
Die rekening komt voor de permanente commissie onverwacht.
Blijkbaar dachten ze dat ze met die 300 gulden al voor de
medailles betaald hadden. Ze sturen de rekening door naar Johannes
van der Heij met de vraag hoe het zit en die legt het op 19
januari 1821, invnr 56, scans 121-122, haarfijn uit:
Weledele Heeren,
In antwoord op UwelEd brief van den 15 dezer dient dat op authorisatie van UwelEd door mij het graveren der medaille in staal is geaccordeert op ƒ250:--doch toen de eerste medaille wierd geschroeft, brak ongelukkig de eerste helft van de schroef.
Daarop is ter gemoetkoming der graveurs die de helft der schroef opnieuw moeten graveren, geaccordeert ƒ 50:-- schadevergoeding, en dus kost de schroef die altijd ter disposche van UwelEd blijft ƒ 300:-- die dan ook betaald is.
De schroef dus in order zijnde, zijn daarop de medailles gemaakt, op inliggende rekening gemeld, en deze medailles kosten ƒ 231.8.8.
Hiermede vertrouwende UwEd genoegzaam te hebben geëlucideert, heb ik de eer met alle hoogachting te zijn.
Blijkbaar is Johannes van der Heij met de vraag van de permanente
commissie eerst naar de medaillemakers gegaan, want invnr 56 scan
112 is een kattebelletje ondertekend met 'S. vd Goen zn &
Klouzing', gedateerd 18 januari 1821. Vermoedelijk zat dat
oorspronkelijk als bijlage bij de brief van Van der Heij. maar is
dat bij het digitaliseren 'losgeraakt'. De tekst:
Mijn Heer van der Heij 't doet ons verwonderen, als dat wij een boodschap bekomen, van wegens ’t geld van de medaljes.
UWEd weet ’t ook zoo goed als wij, als dat dezelven niet betaald zijn, want die driehonderd guldens die wij ontvangen hebben, dat is geweest voor de stempels en niet voor de medaljes want ons ackoort waar voor de stempels tweehondert vijftig Guldens en toen dezelven gebrooken is zouden de Heeren ons Vijftig Guldens in 't gemoet komen, en dat is 't geen dat wij ontvangen hebben.
Blijve met alle hoogachting
Uwe Dw dienaren
De permanente commissie stelt de brief op de vergadering van 21
januari 1821 artikel 14 in handen van Faber van Riemsdijk en die
laat weten het voor notificatie aan te nemen. Maar daatschappij
van Weldadigheid is notoir langzaam met het betalen van rekeningen
en maakt vooralsnog geen aanstalten tot het betalen van de
medaillemakers. Dat kunnen ze bij Van der Goen niet lijden. Op 18
april 1821, invnr 57 scans 79-80, schrijft de firma:
Aan de WelEd Heeren,
De Heeren van het permanenten Commissie van Weldadigheid
Mijn Heeren,
Daar wij de vrijheid nemen om aan UwE eens te invormeeren hoe het ook weezen mag met de penningen van de medaljes daar de Heer van der Heij ons yder maal te leur stelt want Zijn Ed steld ons uijt van den eenen tijd tot den anderen, en daar wij op het moment bezet zijn, zoo neemen wij de vrijheid om bij de WelEd Heeren van de Commissie te vervoegen terwijl 't ons niet moogelijk is om zoo lang crediet te verleenen terwijl de uytschotten te groot zijn van het goud en zilver,
in afwagting van UwE geeerden antwoordt blijve wij met alle Hoogachting
UwEDWdienaren
S. van der Goen, Zoon & Klouzing,
Amst 18 April 1821
De permanente commissie stelt deze brief in handen van Faber van
Riemsdijk, bespreekt het op de vergadering van 20 april 1821 N4 en
schrijft de firma terug op 27 april. Blijkbaar meldt ze dan dat ze
de rekening te hoog vindt en vraagt ze om een toelichting op de
factuur, want op 1 mei 1821, invnr 57 scans 181-183 melden de
medaillemakers zich weer:
Asn de WelEd Heere
De Heere van 't Permanente Commissie
WelEd Heere
In antwoord op Uwe vragen dient, dat onze rekening in behoorlijke orde is, en niet te hoog gesteld, zoo voor het schroeven der medailjes als 't goud en zilver.
Het schroeven toch der medailles als het goed zal geschieden kost altijd zo veel ja maar hebbende wij omdat het voor eene Maatschappij van Weldadigheid was, de prijs zeer laag zelf gesteld.
Wat nu 't goud betreft, is 't fijn ducatengoud dat thans ƒ 51 in 't ons kost. waar voor men dan ƒ 2:-- voor 't ons rekenen moet voor 't smelte en verlies, is reeds ƒ 53:--
De zilver is van fijne drietels(?) en wat het koper aangaat, dat is weinig waarde, maar 't geen wij er voor hebben gerekend wordt aan arbeidsloon verdient.
Wij hebben voor de WelEd Heer Noordinck gemaakt in 't goud voor het Genotschap ter Verdediging van den Christelijke Godsdienst, en daarvoor alleen voor ieder schroeven ontvangen ƒ 20:--
Indien UwelEd hier ter plaatse het schroeven bijwoonde, zoudt gij overtuijgd worden, dat daar ieder medalje moet 30 (of 50) maal aangezet en geschroeft en dan weder gegloeid worden, dat wij niet te veel hebben gerekend. Ook zijn we genoeg heer, en aan alle Maatschappijen daar wij de medailles voor maken bekend, dan dat wij ons zouden schuldig maken in het zenden eener ontreffelijke rekening.
Wij vertrouwen dus dat de voldoening nu spoedig volgen zal, wijl wij langer wagtende daarmeede te veel schade hebben.
Blijve met alle hoogachting,
UwEDWdienaren
S. van der Goen, Zoon & Klouzing
Amst 1 Mey 1821 .
Het klinkt overtuigend, maar het is dus NIET 'om niet' zoals in
1819 gesteld. De brief wordt weer in handen van Faber van
Riemsdijk gesteld en die besluit anderhalve maand later om te gaan
dokken. Op 16 juni 1821 wordt het mandaat N106 gecreëerd voor de
gevraagde ƒ 231,42½.
Wat vreemd is, is dat de door vrijwilligers gemaakte index op de
correspondentie stelt dat de kassier bericht van het mandaat op 28
juni, invnr 57 scan 872, maar daar kan ik Van der Goen niet
vinden. Ook vreemd is dat mandaat N106 genoemd wordt op invnr 57
scan 756 voor 'saldo medailles' maar dan op naam van ene
Snarenburg Meerburg.
Nouja, het is duidelijker op de 'Lijst der Gekreëerde mandaten,
sedert primo April 1821, tot ultimo Maart 1822', in invnr 1021, de
stukken voor de jaarverslagen 1821-1823:
Ze hebben hun geld voor de medailles ook gekregen, want op de hoger op deze pagina getranscribeerde rekening van Van der Goen, zoon en Klouzing staat de aantekening 'Voldaan'.
Welke medailles? Volgens ons zijn het deze, waarvan er eentje
zich bevindt in de collectie van het Rijksmuseum, zie
hier. Als je daar klikt op de 'i' en daarna op de
'Objectgegevens' zie je een beschrijving.
En een andere
bevindt zich in de collectie van het Teylers museum, zie
hier. Rechts onderin staat een 'i' waar je op kunt klikken
voor nadere informatie.
Er staat een maagd op, die inderdaad wel wat blijer mag kijken, en er zit een oogje aan. En met op de achterkant tussen twee palmtakken de teksten 'Maatschappij van Weldadigheid' en 'TOT BELOONING', lijkt ons wel zeker dat dit de in de kolonie aan kolonisten uitgereikte medailles zijn.
Bij Rijksmuseum en Teylers museum zijn koperen medailles, een voorbeeld van de zilveren, waarvan de Nationale Numismatische Collectie (NNC) er twee heeft, drukken we wat groter af om het beter te kunnen bekijken. Eerst de voorkant:
De maagd heeft één arm op een altaar en keert met de andere een hoorn des overvloeds om. Een naakt jongetje graait in de inhoud. Onderaan staat de naam van de maker. Het randschrift luidt: 'Aan menschlievendheid en vlijt.' Dan de achterkant:
De medaille wordt ook genoemd, als nr 129, in Beschrijving
der Nederlandsche of op Nederland en Nederlanders betrekking
hebbende penningen, geslagen tusschen November 1813 en November
1863, door Jacob Dirks. Zie het
boek op de site van het Teylers Museum en dan blz 125 en
verder.
Daar geeft Dirks ook een leuk overzicht van literatuur over de
koloniën, meest uit de Vriend des Vaderlands.
Het is sterk de vraag of het in 1820 tot een medaille-uitreiking gekomen is. Er wordt namelijk nergens verslag van gedaan. Als het wel doorging en als de voordracht van de directeur is gevolgd, dan zijn er in 1820 uitgereikt één gouden, vijf zilveren en 25 koperen medailles. Dan zouden er nog over zijn één gouden, vijf zilveren en vijf koperen medailles.
Maar waarschijnlijker is dat de eerste medaille-uitreiking pas in
1821 plaats vond, zie hier,
en dan worden er uitgereikt één gouden, tien zilveren en 28
koperen medailles. Dat lijkt sterk op wat Johannes besteld heeft
en wat Van der Goen geleverd heeft.
Er zouden dus over moeten zijn één gouden en twee koperen
medailles, maar die lijken te zijn zoekgeraakt, want niemand heeft
het er nog over.
In zijn brief van 19 januari 1821 schrijft Johannes Van der Heij
dat de stempels (of schroeven of schroefstempels) ter beschikking
blijvan van de Maatschappij. Als men in 1823 nieuwe medailles wil
hoeft men dus daarvoor niet naar Van der Goen en dat doet men ook
niet. Men gaat naar de Munt in Utrecht.
Op 27 november 1823, invnr 67 scan 436, met een door de
permanente commissie gemaakte samenvatting op scan 437, stuurt
muntmeester Suermondt de medailles en de rekening. Ondanks alle
pogingen van koning Willem I om dat uit te bannen, rekent ook hij
bij zijn nota nog in stuivers, ƒ 178.7 is gelijk aan ƒ 178,35.
Ik heb de eer de maatschappij hiernevens toetezenden de door dezelve verlangde:
1 gouden medaille
25 zilvere id
50 kopere id.
De kosten daarvan bedragen zamen ƒ 178.35 volgs onderst. nota.
Ik heb de eer met bijzondere hoogachting te zijn,
muntmeester
Suermondt
Nota
1 gouden med. 15¾ Engs.
ƒ 40.3
25 zilvere id. 1.2.10
ƒ 35.14
Aan de graveur betaald volgs kwit.
ƒ 102.10
ƒ 178.7
Die genoemde kwitantie van de graveur, David van der Kellen sr. (1764-1825), stuurt hij mee, invnr 67 scan 438. Die luidt (links in stuivers, de totalen in centen):
Den WelEdel Gestrenge Heer Suermondt debet aan D. van der Kellen
Voor ’t maken En schroeven Van Eene goude Medaille
ƒ 5.----
25 Zilvere à ƒ 1 - 10 - ’t stuk
ƒ 37,50
50 Kopere à ƒ 1 – 4 - ’t stuk
ƒ 60.---
ƒ 102.10
Voldaan
D vd Kellen
Men is dus goedkoper uit dan bij de 'om niet' werkende firma van
der Goen. De permanente commissie bespreekt dit op 6 december 1823
bij agendapunt 46, invnr 39:
Besloten op den ingekomen brief van den Heer Muntmeester te Utrecht, in dato 27 Nov., inzendende de bestelde een gouden, 25 zilveren en 50 koperen medailles voor de kolonisten, met de rekening ter somma van f 178:24, - dien Heer te bedanken; voorts te kreëeren een mandaat N499 voor die som aan zijn ordre, ter voldoening van geleverde medailles, hetzelve aan hem te remitteren; met verzoek de goedheid te willen hebben de schroeven bij de Munt te willen bewaren.
De permanente commissie stuurt 10 december aan de
muntmeester het mandaat N499. De muntmeester meldt 11 december,
invnr 67 scan 607, dat hij de betaling ontvangen heeft. Maar hij
rept met geen woord over het verzoek om de schroeven bij de Munt
te bewaren. Blijkbaar verdwijnt dat verzoek in een bureaulade.
Misschien reageert iemand anders van de Munt wél op die vraag,
maar dat hebben we (nog) niet gevonden.
De volgende, en voor zover ons bekend laatste keer dat er medailles aan kolonisten worden gegeven is in 1824, zie hier, Daarbij gaan er achttien zilveren en vijftig koperen medailles de deur uit. Als we kijken wat de muntmeester geleverd heeft, zouden er dus over moeten zijn één gouden en 7 zilveren.
Maar op 15 september 1824, invnr 70 scan 622, schrijft directeur
Visser dat hij naar Den Haag opstuurt:
Alsmede eene staat van uitgereikte medailles op den 31 augustus ll., zijnde thans nog onder mijne berusting, behalve de twee zilveren voor boeren te Veenhuizen bestemd, een gouden en vijf zilveren.
Daar missen dus twee zilveren medailles.
Maar deze mededeling van de voorraad medailles in Frederiksoord
is in strijd met een latere melding. Op 11 februari 1828,
invnr 89 scan 462, schrijft de directeur:
Er zijn nog enkelde kopere medailles bij mij voorhanden, waarvan dus eene aan de Huisverzorger Smit zal worden gegeven.
Ja, wat is het nu?? Heeft hij nog enkele zilveren over of enkele
koperen??
Dit is trouwens geen extra toekenning van een medaille, maar het
betreft een vervanging. Op 1 januari 1828, invnr 89 scan
36, heeft de directeur geschreven:
Al verder is hier bij gevoegd een verzoekschrift van den huisverzorger C.A. Smit in kol. N3, ten einde eene andere koperen medaille te bekomen, zijnde zijne eerste door het afbranden van zijn huis verloren geraakt.
Daar deze huisverzorger is een braaf oppassend man, geef ik mij het genoegen deszelfs verzoek bij deeze te ondersteunen.
Die bijgevoegde brief van Smit zit er niet meer bij, maar daar
zal niets extra's in staan. Volgens de aantekeningen op de brieven
heeft de permanente commissie op 7 februari 1828 N21 dat Smit een
nieuwe medaille mag hebben en schrijft ze dat op 8 februari aan de
directeur.
Aan de medailles is een jaarlijkse toelage verbonden. Daarover
zal steeds het nodige te doen zijn, maar dat zijn we op deze pagina nog op
een rijtje aan het zetten.
Verder wordt er blijkbaar nooit meer aan medailles gedacht tot er
een brief, gedateerd 16 april 1849, binnenkomt van Pieter Otto van
der Chijs, die vraagt of hij enkele exemplaren van die medailles
mag hebben.
Dat wordt een hele zoektocht, die staat beschreven op deze pagina, en die er
uiteindelijk toe leidt dat de stempels worden teruggevonden.
Vervolgens blijkt de achterkant, met 'tot belooning' er op,
dusdanig verroest dat die niet meer bruikbaar is. Ze hebben echter
wel nog een zilveren medaille gevonden en die mag Pieter otto van
der Chijs deponeren in het munt- en Penningkabinet van de
Hoogeschool in Leiden.
Wiebe Nijlunsing heeft op een rijtje gezet welke medailles er in openbare collecties bewaard zijn gebleven:
● NNC inventarisnummer AP-07260, zilveren, diameter 34,22
mm, gewicht 13,097 gram.
● NNC inventarisnummer PE-13364, zilveren, diameter 33,9
mm, gewicht 13,028 gram.
● NNC inventarisnummer PE-13365, bronzen, diameter 33,74
mm, gewicht 18,466 gram.
● Teylers Museum objectnummer TMNK 02608, bronzen,
diameter 34 mm, gewicht 18,370 gram.
● Rijksmuseum objectnummer NG-VG-6-92, bronzen, diameter
34 mm, gewicht 18,59 gram.
● Rijksmuseum objectnummer NG-VG-6-91, bronzen, diameter
34 mm, gewicht 12,81 gram.
Die laatste heeft een gewicht dat sterk afwijkt van de andere
bronzen medailles. Dat zou wellicht het proefexemplaar kunnen zijn
dat naar de permanente commissie gezonden was.
Zeer recentelijk is ook een zilveren en een koperen medaille
aangetroffen in de collectie van museum De proefkolonie,
maar daar staat op 'Kopie'.