Naar het overzicht
van stukken over ONDERWIJS





Brief van de directeur van 15 april 1831 met het voorstel voor een stoelendans met de posities van Instituteur Kornelis Mulder en Jan Hessels van Wolda

Deze brief plus het besluit onderaan de bladzijde bevinden zich bij de uitgaande post van de permanente commissie 9 juli 1831 N4, inventarisnummer 390. De in de brief genoemde Van Ewijk is degene die de opleiding van Kornelis Mulder bij het Instituut te Hofwijl bekostigd heeft


Frederiksoord, den 15 April 1831

De Heer P. van der Wal den hem daartoe gestelden termijn hebbende doen verloopen, zonder het tekort in zijnen kas aan te zuiveren, en dientengevolge overeenkomstig UwEdgestr aanschrijving van den 11 dezer maand N1, op morgen uit de dienst der Maatschappij door mij zullende worden ontslagen, onder de verpligting van het verschuldigde aan de Maatschappij behoorlijk te verantwoorden, is het in de eerste plaats noodig, denzelven te doen vervangen.

Ik heb mitsdien de eer, ingevolge eene gehoudene vertrouwelijke briefwisseling met UEdgestr geacht medelid den WeledGestr Heer Faber van Riemsdijk, UEdgestr nader onder de aandacht te brengen dat, mijns inziens, de Instituteur den Heer K. Mulder, de eenige onder de Koloniale ambtenaren is, welke voor de betrekking van Adjunkt-Direkteur te Ommerschans in aanmerking kan komen, niet alleen, maar daartoe alleszins geschikt voorkomt, als hij de noodige bekwaamheden, kennis en aanleg, ook de vereischte hoedanigheden van gedrag en ouderdom bezittende, welke de waarneming van dezelve vordert.

Ik heb het genoegen hier te kunnen bijvoegen dat de Instituteur, na het Etablissement te Ommerschans in de afgeloopene week met mij meer naauwkeurig te hebben bezigtigd en over deszelfs beheer door mij in het breede te zijn onderhouden, zich zijne roeping voor dien post zal laten welgevallen uit aanmerking dat de omstandigheden der Kolonien en van de Maatschappij en mitsdien ook zijne daaraan verbondene belangen, zulks wenschelijk en verkieselijk maken, verlangende hij slechts, dat zijn vroegere bekende weldoener en vriend, mede daaraan zijn goedkeuring moge geven en zijne keuze niet beschouwen als uit mindere ingenomenheid met zijne oorspronkelijke bestemming te zijn voortgesproten; iets waarover hij den Heer van Ewijck schrijven zal en waarover hij wenschen zou, dat ook UwEdgestr dien Heer wel wilden onderhouden.

De zwarigheid om de tegenwoordige betrekking van den Heer Mulder weder vervuld te zien is, mijns oordeels, gemakkelijk weg te ruimen door dezelve aan den Adjunct-Directeur voor het onderwijs, den Heer J.H. van Wolda met behoud van dezen tijtel en eene vermeerdering van deszelfs inkomen tot f 1000.- op te dragen, tegelijk met het opzigt en beheer van de goederen der Maatschappij te Groot Wateren om deze, naar aanleiding van een door mij aan UEdgestr ter goedkeuring nader te onderwerpen plan, dienstbaar te maken tot een onafhankelijk bestaan van het Instituut en bevordering der belangen der overige Etablissementen, in het aanfokken van rundvee en schapen.

De persoon van den Heer van Wolda, UEdgestr overvloedig bekend zijnde, zal ik van denzelfen nog slechts behoeven te zeggen, dat ik hem voor dien werkkring volkomen berekend beschouw, meenende hij, zoowel als ik, dat zijne werkzaamheden voor het schoolonderwijs in de Kolonien, vooral nadat het opzigt daarover meer geregeld is geworden, door deze verandering van betrekking niet zullen behoeven te lijden, en welke dan ook steeds als de voornaamste behooren te worden beschouwd en waarom hij zijne tegenwoordige tijtel dient te behouden.

De uitgebreidheid en het veelsoortige zijner nieuwe ofschoon gevoeglijk te vereenigen werkzaamheden, zoowel als het volkomen vertrouwen, hetwelk in zijn persoon kan worden gesteld, afgescheiden nog van zijne bewezene diensten, geven mij de overtuiging dat UwEdgestr mijne voordragt omtrent zijn toekomstige inkomen alleszins gegrond zullen vinden.

Om te voorzien in de overige betrekkingen, welke de Heer van Wolda tot hiertoe waarnam, dit schijnt aan meerder zwarigheden onderhevig te zijn als in de eerste plaats die van Secretaris van den Direkteur en speciaal voor het vak van landbouw.

Hieromtrent meen ik in het midden te kunnen brengen, dat naar gelang de hoofden van de verschillende Etablissementen  in geschiktheid voor derzelver betrekkingen toenemen, mijne werkzaamheden, in gewone tijd althans, verminderen moeten; dat het doel met de toevoeging van dien Ambtenaar aan den Direkteur UEdgestr bekend is, en dus ook in hoeverre het motief daartoe nog aanwezig is, en dat ik overigens wat mij aangaat, geloof dat deze zwarigheid door de afschaffing der bedoelde betrekking geen merkbare nadeelige invloed hebben zal.

Die van Secretaris van den kleinen Raad en van den Raad van Policie en Tucht in de gewone Kolonien, moet noodwendig aan een ander persoon worden opgedragen, waartoe in de eerste plaats in aanmerking komt mijn boekhouder de Heer van Marle, van welke het wenschelijk is, dat deze mij in meerdere opzigten dan als boekhouder behulpzaam worde, en dat alzoo zijne betrekking van boekhouder, met der tijd, ook die van Secretaris bevatte.

Ik vlei mij, dat de Heer van Marle, na het bekoomen van de nodige inlichtingen, tot het houden der notulen in den kleinen Raad en dien van Tucht genoegzaam in staat zal wezen en zich de zaken spoedig zoodanig zal kunnen eigen maken dat hem nader in die beide raden ook eene afdoende stem, zal kunnen worden toegekend.

Zijne tegenwoordige werkzaamheden laten wel toe, ook deze op zich te nemen, mij vleijende, dat de vergrooting van zijne werkkring, ook door het uitzigt op de erkentenis zijner meerdere verdiensten hem welgevallig zal zijn, stel ik UwEdgestr voor den Heer van Marle te belasten met het secretariaat dier beide Raden.

Eindelijk is het mij toegeschenen, dat de oefeningen en toespraken van den Heer van Wolda des zondags van den wintermaand en voor de Kolonisten van Frederiksoord gehouden, door soortgelijke van de schoolonderwijzers zullen kunne worden vervangen, iets waarover beter met UwEdgestr geacht medelid den WelEerw Heer Sluiter mondeling zal kunnen worden gehandelt.

Ik ben overtuigd dat, hoeveel bedenkingen tegen dit mijn voorstel ook mogten kunnen worden ingebragt, het belang der hoofdzaken door hetzelve aanmerkelijk zal worden bevorderd, terwijl met eene verbetering van het inkomen der Heeren Mulder en van Wolda de Maatschappij nog eene besparing van f 550,00 ’s jaars zal worden verschaft, en meen alzoo hetzelve met volkomen gerustheid U Edelgestrenge te kunnen verdragen.

In de kantlijn bijgeschreven: (…) post van zijne secretaris, hij per se in het volle bezit van zijn traktement komt, en dat dus de bezuiniging slechts is f 350,00.

Zoowel het belang der Kolonien als de huiselijke belangen van de daarbij betrokkene maken het wenschelijk hierop weldra het besluit van UwEdgestr te mogen kennen, of althans de zekerheid te vernemen, dat hetzelve te verwachten is, durvende ik mij vleijen, dat hetzelve met UwEdgestr goedkeuring vereerd wordende, binnen de 14 dagen na de daarvan verkregen kennis, zal kunnen worden ten uit voer gelegd.

De Direkteur der Kolonien, J. van Konijnenburg.


Het wordt allemaal okay gevonden. Op 9 juli 1831 onder agendapunt 4 behandelt de permanente commissie:

Missive directeur 25 april 1831 N693 houdende voordragt van de Heeren K. Mulder en J.H. van Wolda tot chefs van het gesticht aan de Ommerschans en van het Instituut te Wateren

wordt besloten:

Den Heer K. Mulder benoemen tot chef van het gesticht aan de Ommerschans op het tractement van f 1000:- & de Heer van Wolda tot Instituteur te Wateren op een tractement van f 1000:- en bepalen dat door de boekhouder des directeurs zullen worden waargenomen de functien van secretaris van den Kleinen Raad en den Raad van Policie.

Zie hier voor een overzicht van de functies bij het Instituut te Wateren. Twee weken later, op 18 juli, besluit de permanente commissie ook tot het oprichten daar van een veefokkerij.