Naar het overzicht
van stukken over ONDERWIJS
Frederiksoord, den 15 April 1831
De Heer P. van der Wal den hem daartoe gestelden termijn
hebbende doen verloopen, zonder het tekort in zijnen kas aan te
zuiveren, en dientengevolge overeenkomstig UwEdgestr aanschrijving
van den 11 dezer maand N1, op morgen uit de dienst der
Maatschappij door mij zullende worden ontslagen, onder de
verpligting van het verschuldigde aan de Maatschappij behoorlijk
te verantwoorden, is het in de eerste plaats noodig, denzelven te
doen vervangen.
Ik heb mitsdien de eer, ingevolge eene gehoudene vertrouwelijke
briefwisseling met UEdgestr geacht medelid den WeledGestr Heer
Faber van Riemsdijk, UEdgestr nader onder de aandacht te brengen
dat, mijns inziens, de Instituteur den Heer K. Mulder, de
eenige onder de Koloniale ambtenaren is, welke voor de betrekking
van Adjunkt-Direkteur te Ommerschans in aanmerking kan komen, niet
alleen, maar daartoe alleszins geschikt voorkomt, als hij de
noodige bekwaamheden, kennis en aanleg, ook de vereischte
hoedanigheden van gedrag en ouderdom bezittende, welke de
waarneming van dezelve vordert.
Ik heb het genoegen hier te kunnen bijvoegen dat de Instituteur,
na het Etablissement te Ommerschans in de afgeloopene week met mij
meer naauwkeurig te hebben bezigtigd en over deszelfs beheer door
mij in het breede te zijn onderhouden, zich zijne roeping voor
dien post zal laten welgevallen uit aanmerking dat de
omstandigheden der Kolonien en van de Maatschappij en mitsdien ook
zijne daaraan verbondene belangen, zulks wenschelijk en
verkieselijk maken, verlangende hij slechts, dat zijn vroegere
bekende weldoener en vriend, mede daaraan zijn goedkeuring moge
geven en zijne keuze niet beschouwen als uit mindere ingenomenheid
met zijne oorspronkelijke bestemming te zijn voortgesproten; iets
waarover hij den Heer van Ewijck schrijven zal en waarover
hij wenschen zou, dat ook UwEdgestr dien Heer wel wilden
onderhouden.
De zwarigheid om de tegenwoordige betrekking van den Heer Mulder
weder vervuld te zien is, mijns oordeels, gemakkelijk weg te
ruimen door dezelve aan den Adjunct-Directeur voor het onderwijs,
den Heer J.H. van Wolda met behoud van dezen tijtel en
eene vermeerdering van deszelfs inkomen tot f 1000.- op te dragen,
tegelijk met het opzigt en beheer van de goederen der Maatschappij
te Groot Wateren om deze, naar aanleiding van een door mij aan
UEdgestr ter goedkeuring nader te onderwerpen plan, dienstbaar te
maken tot een onafhankelijk bestaan van het Instituut en
bevordering der belangen der overige Etablissementen, in het
aanfokken van rundvee en schapen.
De persoon van den Heer van Wolda, UEdgestr overvloedig
bekend zijnde, zal ik van denzelfen nog slechts behoeven te
zeggen, dat ik hem voor dien werkkring volkomen berekend beschouw,
meenende hij, zoowel als ik, dat zijne werkzaamheden voor het
schoolonderwijs in de Kolonien, vooral nadat het opzigt daarover
meer geregeld is geworden, door deze verandering van betrekking
niet zullen behoeven te lijden, en welke dan ook steeds als de
voornaamste behooren te worden beschouwd en waarom hij zijne
tegenwoordige tijtel dient te behouden.
De uitgebreidheid en het veelsoortige zijner nieuwe ofschoon
gevoeglijk te vereenigen werkzaamheden, zoowel als het volkomen
vertrouwen, hetwelk in zijn persoon kan worden gesteld,
afgescheiden nog van zijne bewezene diensten, geven mij de
overtuiging dat UwEdgestr mijne voordragt omtrent zijn toekomstige
inkomen alleszins gegrond zullen vinden.
Om te voorzien in de overige betrekkingen, welke de Heer van
Wolda tot hiertoe waarnam, dit schijnt aan meerder
zwarigheden onderhevig te zijn als in de eerste plaats die van
Secretaris van den Direkteur en speciaal voor het vak van
landbouw.
Hieromtrent meen ik in het midden te kunnen brengen, dat naar
gelang de hoofden van de verschillende Etablissementen in
geschiktheid voor derzelver betrekkingen toenemen, mijne
werkzaamheden, in gewone tijd althans, verminderen moeten; dat het
doel met de toevoeging van dien Ambtenaar aan den Direkteur
UEdgestr bekend is, en dus ook in hoeverre het motief daartoe nog
aanwezig is, en dat ik overigens wat mij aangaat, geloof dat deze
zwarigheid door de afschaffing der bedoelde betrekking geen
merkbare nadeelige invloed hebben zal.
Die van Secretaris van den kleinen Raad en van den Raad van
Policie en Tucht in de gewone Kolonien, moet noodwendig aan een
ander persoon worden opgedragen, waartoe in de eerste plaats in
aanmerking komt mijn boekhouder de Heer van Marle, van welke het
wenschelijk is, dat deze mij in meerdere opzigten dan als
boekhouder behulpzaam worde, en dat alzoo zijne betrekking van
boekhouder, met der tijd, ook die van Secretaris bevatte.
Ik vlei mij, dat de Heer van Marle, na het bekoomen van de
nodige inlichtingen, tot het houden der notulen in den kleinen
Raad en dien van Tucht genoegzaam in staat zal wezen en zich de
zaken spoedig zoodanig zal kunnen eigen maken dat hem nader in die
beide raden ook eene afdoende stem, zal kunnen worden toegekend.
Zijne tegenwoordige werkzaamheden laten wel toe, ook deze op zich
te nemen, mij vleijende, dat de vergrooting van zijne werkkring,
ook door het uitzigt op de erkentenis zijner meerdere verdiensten
hem welgevallig zal zijn, stel ik UwEdgestr voor den Heer van
Marle te belasten met het secretariaat dier beide Raden.
Eindelijk is het mij toegeschenen, dat de oefeningen en toespraken
van den Heer van Wolda des zondags van den wintermaand en
voor de Kolonisten van Frederiksoord gehouden, door soortgelijke
van de schoolonderwijzers zullen kunne worden vervangen, iets
waarover beter met UwEdgestr geacht medelid den WelEerw Heer Sluiter
mondeling zal kunnen worden gehandelt.
Ik ben overtuigd dat, hoeveel bedenkingen tegen dit mijn voorstel
ook mogten kunnen worden ingebragt, het belang der hoofdzaken door
hetzelve aanmerkelijk zal worden bevorderd, terwijl met eene
verbetering van het inkomen der Heeren Mulder en van
Wolda de Maatschappij nog eene besparing van f 550,00 ’s
jaars zal worden verschaft, en meen alzoo hetzelve met volkomen
gerustheid U Edelgestrenge te kunnen verdragen.
In de kantlijn bijgeschreven: (…) post van zijne
secretaris, hij per se in het volle bezit van zijn
traktement komt, en dat dus de bezuiniging slechts is f 350,00.
Zoowel het belang der Kolonien als de huiselijke belangen van de
daarbij betrokkene maken het wenschelijk hierop weldra het besluit
van UwEdgestr te mogen kennen, of althans de zekerheid te
vernemen, dat hetzelve te verwachten is, durvende ik mij vleijen,
dat hetzelve met UwEdgestr goedkeuring vereerd wordende, binnen de
14 dagen na de daarvan verkregen kennis, zal kunnen worden ten uit
voer gelegd.
De Direkteur der Kolonien, J. van Konijnenburg.
Missive directeur 25 april 1831 N693 houdende voordragt van de Heeren K. Mulder en J.H. van Wolda tot chefs van het gesticht aan de Ommerschans en van het Instituut te Wateren
wordt besloten:
Den Heer K. Mulder benoemen tot chef van het gesticht aan
de Ommerschans op het tractement van f 1000:- & de
Heer van Wolda tot Instituteur te Wateren op een
tractement van f 1000:- en bepalen dat door de boekhouder des
directeurs zullen worden waargenomen de functien van
secretaris van den Kleinen Raad en den Raad van Policie.