Naar het overzicht
van stukken over ONDERWIJS





En nu volledig: het verhaal van de verliefde ondermeester. Van 'zonder haar kan ik niet leven' tot 'zotte minnerij'.

Het verhaal over de verliefde schoolmeester staat al tijden op de site, opgenomen in het boek Vrij in de kolonie, en ook kort vermeld op pagina 139 van De strafkolonie, maar inmiddels (het is nu februari 2023) heb ik de informatie helemaal compleet en kan ik het helemaal volledig vertellen.

De eerste keer dat er in de koloniale geschriften sprake is van Christiaan Johannes Auberlé is in de notulen van de permanente commissie van 12 juni 1820, invnr 38. Er worden een aantal punten ingebracht door Jeremias Faber van Riemsdijk, die hier wordt aangeduid als 'denzelven', en die blijkbaar heeft gepraat met iemand van de armeninrichting in Den Haag:

Nog voorgesteld door denzelven, om aan de Dir. te schrij­ven, dat alhier door de Hoofdcommissie van de armeninrigting zekere jongeling van een allerbraafst gedrag, doch door lig­chaamsgebrek tot werken onge­schikt, en onder de kweekelingen op de school tot Nut van 't Alg. tot onder­wijzer opgeleid, is aanbevolen om bij voorkomende gelegenheid als onder­meester te worden geplaatst, en dat men dit de Direkteur in consideratie geeft, om met den schoolmr. te overleggen, of ook zoodanig sujet in de nieuwe kolonie zou kunnen nuttig zijn.

Niet komen voor het school gereed is

De eerste reactie daarop komt van Johannes van den Bosch, 15 juni 1820, invnr 55 scans 714-715. Hij heeft dit voorjaar Willemsoord gesticht en de afgelopen twee weken de eerste bewoners van die kolonie ontvangen. Hij verwijst in zijn reactie naar een eerder voorstel van hem om een school te Willemsoord te bouwen:

Een geschikt onder meester zullen wij zeker van noden zijn. Dan hij dient niet te komen voor het school gereed is. Ik stel u voor het besluit te approberen m n 1 be­naamt en in het archief berusten­de. Oosterlo bied aan op dezelfde voor­waarde een school te bouwen hier voor ƒ 1200. namenlijk 56 voeten lang. Dat is nagenoeg een maal gro­ter als dat van Frederiksoord.

De directeur der koloniën, Benjamin van den Bosch, reageert twee dagen later, 17 juni 1820, invnr 55 scan 777:

Over den jongeling uit de armeninrigting, heb ik den schoolon­derwij­zer van Wolda gesproken. Hij was van gevoelen, dezelve zeer wel zou kunnen worden  geëmployeerd bij de uit­breiding der kolonie. Over de wonin­ge, en verder conditien, gelieve de Kommissie mij, voor zijn vertrek hare bepaling te doen geworden.

Aan het werk als ondermeester

Daarna is het allemaal een tijdje niet goed bijgehouden, en dus zijn er geen brieven, maar het stamboek van Willemsoord met invnr 1407 geeft uitsluitsel over het onderwijs in die kolonie. Op 11 of 27 september 1820 arriveert de hoofdonderwijzer Jacob Remmelt Booij. en op 9 oktober 1820 komt Christiaan Johannes Auberlé in de kolonie aan om hem voor een salaris van 3 gulden per week als ondermeester te assisteren. Dat mag ook wel, want rond deze tijd telt de school te Willemsoord zo'n 550 (!!) leerlingen.

Dat stamboek geeft als zijn geboortedatum 20 januari 1803, hij is dus zeventien jaar als hij in Willemsoord begint. Na een half jaar schijnt er een probleem te zijn. Volgens het brievenboek met invnr 19 komt er een brief gedateerd 30 mei 1821 van Johannes van den Bosch, waarin hij meldt

... het slechte gedrag van den school­meester uit S'Hage; voorstel­lende dien in de Ommerschans te plaat­sen.

Verlof

Maar het is volkomen onduidelijk waar dit over gaat. Duidelijker is de kwestie van het verlof van Christiaan Johannes Auberlée een paar maanden later. Op 23 september 1821, invnr 59 scan 187, schrijft de nieuwe directeur der koloniën Wouter Visser:

En eindelijk dat de ondermeester Oberloo een verlof voor 14 dagen van mij hadt bekoomen, zijnde dit verlof hem volgens zeggen van de meester van Wolda, die ik daar over alvorens het te accordee­ren heb geconsulteerd, door zijn HoogEdelGestr. den Heer 2 Adsessor beloofd.

'Den Heer 2 Adsessor' is Johannes van den Bosch. Maar er is iets fout gegaan rond het verlof, blijkt uit een brief van de directeur dd 30 september 1821, invnr 59 scans 249-250:

Verder is dienende tot opheldering aangaande het verlof des onder­meesters Auberlee dat, de onderwijzer Wolda dit verlof voor hem gevraagt en verkregen heeft, dat hij niet voor 's morgens 8 of 9 uren zoude vertrekken, niet wetende of het verlof al of niet zoude worden gegeven; terwijl Auberlee, vreezende dat het hem mogt worden gewei­gert, reeds ten twee uren is vertrokken:
zoo dat de onderm: zonder verlof bekomen te hebben is vertrokken, hoewel het zelven door mij was toegestaan.
De tijd van dit verlof nu egter verstreken zijnde, zonder dat de onderm: in de kolonie is terug gekeerd, wenschte ik gaarne te worden geinformeerd hoedanig mij bij zijn retour te gedra­gen.

Zucht naar het ouderlijk huis

Er is ook een briefje over deze kwestie van 26 september 1821, invnr 50 scans 250-252, aan Faber van Riemsdijk van ene meneer Schultz. Waarschijnlijk is hij een functionaris van de Haagse armeninrichting, want hij zoekt excuses voor Christiaan Johannes:

Daar de jonge Auberlé van zijn onbehoorlijk gedrag, waaraan hij zich door het vertrek van Frederiksoord zonder verlof heeft schuldig ge­maakt, schoon door ouderliefde en zucht naar het ouderlijk huis ont­staan, billijk berouw heeft, en blijkens den brief, door hem van de onderwijzer van Wolda ontvangen, door denzelven schijnt terug ver­langd te worden, neem ik de vrijheid zijne voorspraak bij UHWE te zijn ter verkrijgen van gunstige verschoning en van vernieuwd verlof om zich - onder belofte van zich nimmer weder aan de begane verkeerd­heid te zullen schul­dig maken - weder naar de door hem verlaten post te begeven.

UHWE menschlievende toegevendheid zal, vertrouw ik, voor hem willen doen, wat mogelijk is, terwijl ik, in hoop op een gunstig berigt, de eer heb met hoogachting te zijn

WelEdele Heer!
UHWelEd. bereidw. dienr J. Schultz

Verder worden er aan dit verlof geen woorden vuil gemaakt, de zaak loopt met een sisser af. Dat kan ZEKER NIET worden gezegd van de zaak die in het begin van het volgende jaar opduikt.

Verkeerde conversatie

Het begint met een briefje van Jan Hessels van Wolda, de onderwijzer van Vledder die zich, nu nog op vrijwillige basis maar over een tijdje als adjunct-directeur voor het schoolwezen, ontfermt over het koloniale onderwijs, aan de directeur dd 18 februari 1822, invnr 60 scans 353-354:

Ik had zoo gaarne gewild, dat de ondermeester Auberlé te Willemsoord naar UWEdGestr. regtmatige berisping en vaderlijke teregtwijzing, betrekkelijk zijne verkeerde conversatie met zeker vrouwenmensch in de kolonie, hadde geluisterd. Dan, daar dit niet gebeurt, en ik vrees dat de jongeling zich nog ongelukkiger maken zal, ben ik zoo vrij UWEdGestr. het volgende te melden.

Laatstleden vrijdag en zaturdag, toen ik in de school te Willemsoord was, heb ik ook alle pogingen in het werk gesteld, om den gebrekkigen Auberlé van zijne verkeerde minnerij af te brengen, doch het eene was zoo wel vruchteloos als het ander.
Ten laatsten zijde hij: "Mijn Heer de Direkteur en Chef heeft gelast, dat het meisje binnen weinige dagen de kolonie moet verlaten. Dit kan ik niet uitstaan; ik kan zonder haar niet leven. Ik heb den onderdirekteur gevraagd om voor 8 dagen de kolonie te mogen verlaten. Ik wil dan de Kommissie daarover zelfs spreken, haar verzoeken dat het meisje, ofschoon geene koloniste zijnde, in de kolonie blijve en toestemming tot ons huwelijk te vragen."

Hem dacht, het kon de Kommissie toch niet schelen, hoe hij zijne drie gulden in de week verteerde; en het meisje kon er 's wekelijks wel een daalder bij verdienen.

Of ik hem al het verkeerde van zijne denk- en handelswijs onder het oog zocht te brengen, alles was te vergeefs. Hij zeide maar ronduit: "Ik zal deze verkeering nooit nalaten, al wordt het mij nog zoo veel verboden. In dezen zoekt men de loop der natuur zelve te stremmen."

Daar Auberlé bij deze weduwe (zoo als hij zegt dat zij is) veel tijd doorbrengt, en zijne kennis in het praktisch onderwijs niet zocht te vermeer­deren, ontwaart UWEdGestr. dat der koloniale jeugd van Willemsoord, die gedeeltelijk aan hem wordt toevertrouwd, hierdoor geen voordeel wordt aangebragt, maar dat dezelve, indien dit niet verholpen kan worden daarbij schade lijdt.

Wie o wie?

Het wordt uit Van Wolda's brief niet duidelijk wie dit 'meisje' of 'vrouwenmensch' of 'weduwe' is. Een tipje van de sluier wordt opgelicht door de directeur, die op 19 februari 1822 de boven geciteerde brief doorstuurt naar de permanente commissie en op scan 360 van invnr 60 toevoegt:

.. als meede eene brief van den onderwijzer van Wolda, aangaande den ondermeester Auberlée; wat daar in van hem wordt gezegt is overeenkom­stig de waarheid: de vrouw is de dogter van den kolonist Taatge in kol. no.3 doch zonder zelve koloniste te zijn, en volgens haar zeggen weduwe van een zeekapi­tein; voor eenige dagen heb ik haar de inwoning in de kol. na 2 of 3 weken ontzegt.

Over de kolonist Hendrik Jans Taatgen is een pagina, maar in dat gezin bevindt zich geen voor minnerij in aanmerking komende dochter.

O... díe!

Dat we nu meer weten is te danken aan onderzoek door nazaten van Hendrik Jans Taatgen. Toen laatstgenoemde nog meestal Jansen heette (vermoedelijk naar zijn vader) of Kuiper (mogelijk zijn beroep) was hij in 1796 getrouwd met ene Doortje Renkink. Die overlijdt in 1804, waarna Hendrik Jans in 1806 hertrouwt met zijn huidige echtgenote.

Maar belangrijk in dit verband is dat op 20 april 1797 een dochter uit dat eerste huwelijk is geboren. Zie hier, Hendrika Taatgen. Zij moet degene zijn die in februari 1822 het hoofd van de zes jaar jongere Christiaan Johannes op hol brengt. Ze is dan 24 jaar en er is geen enkele aanwijzing dat zij getrouwd is geweest met een zeekapitein.

Wegwezen!

Zij is niet met het gezin Taatgen meegekomen naar de kolonie en dus wordt ze niet gerekend tot de kolonisten. Ze is nu alleen op bezoek en dat kan niet blijvend zijn. Binnen de Nederlandse samenleving van dit moment zijn de koloniën de enige plek waar werk, voeding en huisvesting gegarandeerd zijn en daar kan niet iedereen zomaar gebruik van maken, want dan wordt het onbetaalbaar.

De enige mogelijkheid om te blijven is als de subcommissie van weldadigheid Appingedam, die het gezin Taatgen heeft geplaatst, toestemming vraagt het gezin met één lid uit te breiden. Dat gebeurt niet en vandaar dat de directeur haar de inwoning in de koloniën heeft ontzegd. Ze moet binnen twee à drie weken wegwezen.

Zonder haar kan ik niet leven

Voor Christiaan Johannes Auberlé is dat onaanvaardbaar. Op 22 februari 1822, invnr 60 scan 393, meldt de directeur:

Verder heb ik de eer de Permanente Kommissie te rapporteren dat, de ondermeester Oberlee, aan den onder Direkteur voor zijne post heeft be­dankt, en de kolonie zonder mijn voorkennis heeft verlaten; en dat wel om reden hij zonder de dogter van den kolonist Taatge, in de mijne van 19 dezes no.36 vermeld, in de kolonie niet kan leven, volgens zijn gezegde.

In het stamboek van Willemsoord met invnr 1407 staat aangetekend: 'Auberlé zijn ontslag genomen en vertrokken 20 February 1822' en in het schoolverslag van 6 maart 1822 meldt hoofdonderwijzer Booij:

Hoe moeijelijk het ook zijn moge onder zulk een aantal leerlingen (555) s'daags te werken en hen tot menschelijke kennis, zedigheid en deugd op te leiden, te meer daar mijn mede onderwijzer Auberlé vrijwillig afstand van zijne post heeft gedaan, en ik voor dezelve tot dus ver niet anders in de plaats heb gehad dan den goeden jongeling H. de Nek­ker, houd ik evenwel niet op met lust en ijver onder hen te werken.

Zonder haar kan hij toch leven

Aangenomen mag worden dat Christiaan Johannes Auberlé en Hendrika Taatgen de kolonie samen verlaten, maar het is niet bekend hoe lang ze in elkaars gezelschap blijven. Het is in ieder geval niet voor vast en Christiaan Johannes blijkt toch zonder haar te kunnen leven.

Behalve als Auberlé en Auberlée en Oberlé komt zijn achternaam ook voor als Auberlen en onder die naam trouwt hij in mei 1826 te Den Haag met een jonge vrouw die te boek staat als 'werkster' en die al enige maanden zwanger is.

Christiaan Johannes staat zelf te boek als 'schoenmaker', maar dat vak oefent half Den Haag uit en daar is geen fatsoenlijke boterham mee te verdienen. En dan moet hij nog wel eens terugdenken aan de kolonie Willemsoord...

De vleitaal eener verleideres

Op 16 oktober 1833, elf en half jaar na zijn vertrek, richt hij zich met een brief tot de 'WelEd Heeren Bestuurderen der Maatschappij van Weldadigheid te 's Gravenhage', invnr 141 scans 149-151:

Juist voor dertien jaren mocht ik de eer genieten als ondermeester onder de jeugd te Willemsoord op te treden, en begon mijn werk den 10den October 1820  en bleef, volgens den Heer J.H. van Wolda te Vledder, en mijnen waardigen onderwijzer G. Lalleman alhier te 's Hage, tot innig genoegen dezer Maatschappij, nuttig onder hen werkzaam tot February 1822.

Dan helaas mijne weinige ondervinding, jeugdigen ouderdom en de vleitaal eener verleideres, deden mij tot zotte minnerij overgaan.

De bestuurderen der Colonie Willemsoord, mij voor verval van zeden, eer en geluk willende bewaren, ontzegde mijn zoogenaamde minnares de Colonie, dan daar mijn hart voor hare vleitaal geopend bleef, ging ik onbedacht voort en bedankte zijn Excellentie den Heere Generaal van den Bosch voor mijn beroep, en volgde 't voorwerp mijner verachte min.

Deze schandelijke en ondankbare lichtzinnigheid, mijne Heeren, heeft mij steeds veel naberouw veroorzaakt, en daar ik dezelve nimmer (voor ik mij voor U, WelEd Heeren, had vernederd, door om vergeving te vragen) zou kunnen vergeten, althans geruster zijn, is 't mij onmogelijk hiermede langer te vertoeven.

Alzoo smeek ik U dan, WelEd Heeren, om uitwissing en vergeving mijner roekeloze handelwijze die door mijn jongheid zijn bedreven.

Hierop dan vertrouwende Edelmoedige Heeren, neem ik met gepasten eerbied de vrijmoedigheid, dewijl ik nu een man van dertig jaren ben geworden, en mijn zedelijk karacter door de genade des Allerhoogsten zoodanig is veranderd dat mijne ziel tot de vreze des Heeren is bewogen, dat ik sints een geruimen tijd den wensch koesterde, om met wijsheid, liefde, geduld en kinderkennis maar voornamelijk door een deugdzaam voorbeeld opnieuw met dubbelen ijver in een uwer Coloniën, onder de jeugd wensch op te treden.

Weshalve ik nedrig en met ernst mij als zoodanig, zonder voorbeding, bij U WelEd heden aanbied.
Vertrouwende alsdaan, ook loon naar werken te zullen ontvangen.

Ik wil dan hier mijn genoegzaam bestaan verlaten, ja zelfs een geheel jaar van mijne geliefde vrouw en twee kinderen gescheiden zijn, om de Maatschappij, met Gods hulp, te overtuigen, dat dit mijn verlangen, na een rijp overleg, uit zuivere beginselen met liefde voor de jeugd om hen reeds vroeg Godsvrucht en deugd te leeren kennen ontsproten is.

Verleen mij dan WelEd Heeren, Uwe toegenegenheid daar ik mij enkel uit dankbare wederliefde des Hemelschen Vaders, in een veel moeijelijker werkkring, met verlating van maagschap en vrienden, vrijwillig wil begeven en daar zulks niet uit opgeblazene kennis, maar uit liefde tot stichting voortkomt, kon wellicht mijne geringe arbeid onder den Goddelijken zegen, vele goede vruchten voortbrengen.

Niet dus

En hij sluit met nog wat beleefdheidsfrasen en de mededeling dat hij woont in de 'Bageinestraat wijk 9 No 300 te 's Hage'. De permanente commissie heeft de brief geagendeerd op 16 oktober 1833 bij agendapunt 25, invnr 417, en besluit dan 'den adressant te kennen te geven dat er geen gelegenheid bestaat om aan zijn verlangen te voldoen'.

Voor ondermeester zijn er de in de kolonie opgeleide weesjongens die bijna niets kosten en dan hoef je geen man met een gezin te nemen. En het kan zijn dat Faber van Riemsdijk, de enige die én in 1820 en nu in de permanente commissie zit, zich de affaire van 1822 nog herinnert, want er is wel vaker gebleken dat hij een geheugen als een ijzeren pot heeft.

Daarmee is er een einde gekomen aan het contact tussen de Maatschappij van Weldadigheid en Christiaan Johannes Auberlé/Auberlen. Ook van Hendrika Taargen, die in 1844 te Amsterdam trouwt, wordt in de koloniën niets meer vernomen.