Naar het overzicht
van stukken over ONDERWIJS
De eerste keer dat er in de koloniale geschriften sprake is van
Christiaan Johannes Auberlé is in de notulen van de permanente
commissie van 12 juni 1820, invnr 38. Er worden een aantal punten
ingebracht door Jeremias Faber van Riemsdijk, die hier wordt
aangeduid als 'denzelven', en die blijkbaar heeft gepraat met
iemand van de armeninrichting in Den Haag:
Nog voorgesteld door denzelven, om aan de Dir. te schrijven, dat alhier door de Hoofdcommissie van de armeninrigting zekere jongeling van een allerbraafst gedrag, doch door ligchaamsgebrek tot werken ongeschikt, en onder de kweekelingen op de school tot Nut van 't Alg. tot onderwijzer opgeleid, is aanbevolen om bij voorkomende gelegenheid als ondermeester te worden geplaatst, en dat men dit de Direkteur in consideratie geeft, om met den schoolmr. te overleggen, of ook zoodanig sujet in de nieuwe kolonie zou kunnen nuttig zijn.
De eerste reactie daarop komt van Johannes van den Bosch, 15
juni 1820, invnr 55 scans 714-715. Hij heeft dit voorjaar
Willemsoord gesticht en de afgelopen twee weken de eerste bewoners
van die kolonie ontvangen. Hij verwijst in zijn reactie naar een
eerder voorstel van hem om een school te Willemsoord te bouwen:
Een geschikt onder meester zullen wij zeker van noden zijn. Dan hij dient niet te komen voor het school gereed is. Ik stel u voor het besluit te approberen m n 1 benaamt en in het archief berustende. Oosterlo bied aan op dezelfde voorwaarde een school te bouwen hier voor ƒ 1200. namenlijk 56 voeten lang. Dat is nagenoeg een maal groter als dat van Frederiksoord.
De directeur der koloniën, Benjamin van den Bosch, reageert twee
dagen later, 17 juni 1820, invnr 55 scan 777:
Over den jongeling uit de armeninrigting, heb ik den schoolonderwijzer van Wolda gesproken. Hij was van gevoelen, dezelve zeer wel zou kunnen worden geëmployeerd bij de uitbreiding der kolonie. Over de woninge, en verder conditien, gelieve de Kommissie mij, voor zijn vertrek hare bepaling te doen geworden.
Daarna is het allemaal een tijdje niet goed bijgehouden, en dus
zijn er geen brieven, maar het stamboek van Willemsoord met invnr
1407 geeft uitsluitsel over het onderwijs in die kolonie. Op 11 of
27 september 1820 arriveert de hoofdonderwijzer Jacob Remmelt Booij. en op 9
oktober 1820 komt Christiaan Johannes Auberlé in de kolonie aan om
hem voor een salaris van 3 gulden per week als ondermeester te
assisteren. Dat mag ook wel, want rond deze tijd telt de school te
Willemsoord zo'n 550 (!!) leerlingen.
Dat stamboek geeft als zijn geboortedatum 20 januari 1803, hij is
dus zeventien jaar als hij in Willemsoord begint. Na een half jaar
schijnt er een probleem te zijn. Volgens het brievenboek met invnr
19 komt er een brief gedateerd 30 mei 1821 van Johannes van den
Bosch, waarin hij meldt
... het slechte gedrag van den schoolmeester uit S'Hage; voorstellende dien in de Ommerschans te plaatsen.
Maar het is volkomen onduidelijk waar dit over gaat. Duidelijker
is de kwestie van het verlof van Christiaan Johannes Auberlée een
paar maanden later. Op 23 september 1821, invnr 59 scan 187,
schrijft de nieuwe directeur der koloniën Wouter Visser:
En eindelijk dat de ondermeester Oberloo een verlof voor 14 dagen van mij hadt bekoomen, zijnde dit verlof hem volgens zeggen van de meester van Wolda, die ik daar over alvorens het te accordeeren heb geconsulteerd, door zijn HoogEdelGestr. den Heer 2 Adsessor beloofd.
'Den Heer 2 Adsessor' is Johannes van den Bosch. Maar er is iets
fout gegaan rond het verlof, blijkt uit een brief van de directeur
dd 30 september 1821, invnr 59 scans 249-250:
Verder is dienende tot opheldering aangaande het verlof des ondermeesters Auberlee dat, de onderwijzer Wolda dit verlof voor hem gevraagt en verkregen heeft, dat hij niet voor 's morgens 8 of 9 uren zoude vertrekken, niet wetende of het verlof al of niet zoude worden gegeven; terwijl Auberlee, vreezende dat het hem mogt worden geweigert, reeds ten twee uren is vertrokken:
zoo dat de onderm: zonder verlof bekomen te hebben is vertrokken, hoewel het zelven door mij was toegestaan.
De tijd van dit verlof nu egter verstreken zijnde, zonder dat de onderm: in de kolonie is terug gekeerd, wenschte ik gaarne te worden geinformeerd hoedanig mij bij zijn retour te gedragen.
Er is ook een briefje over deze kwestie van 26 september 1821,
invnr 50 scans 250-252, aan Faber van Riemsdijk van ene meneer
Schultz. Waarschijnlijk is hij een functionaris van de Haagse
armeninrichting, want hij zoekt excuses voor Christiaan Johannes:
Daar de jonge Auberlé van zijn onbehoorlijk gedrag, waaraan hij zich door het vertrek van Frederiksoord zonder verlof heeft schuldig gemaakt, schoon door ouderliefde en zucht naar het ouderlijk huis ontstaan, billijk berouw heeft, en blijkens den brief, door hem van de onderwijzer van Wolda ontvangen, door denzelven schijnt terug verlangd te worden, neem ik de vrijheid zijne voorspraak bij UHWE te zijn ter verkrijgen van gunstige verschoning en van vernieuwd verlof om zich - onder belofte van zich nimmer weder aan de begane verkeerdheid te zullen schuldig maken - weder naar de door hem verlaten post te begeven.
UHWE menschlievende toegevendheid zal, vertrouw ik, voor hem willen doen, wat mogelijk is, terwijl ik, in hoop op een gunstig berigt, de eer heb met hoogachting te zijn
WelEdele Heer!
UHWelEd. bereidw. dienr J. Schultz
Verder worden er aan dit verlof geen woorden vuil gemaakt, de
zaak loopt met een sisser af. Dat kan ZEKER NIET worden gezegd van
de zaak die in het begin van het volgende jaar opduikt.
Het begint met een briefje van Jan Hessels van Wolda, de
onderwijzer van Vledder die zich, nu nog op vrijwillige basis maar
over een tijdje als adjunct-directeur voor het schoolwezen,
ontfermt over het koloniale onderwijs, aan de directeur dd 18
februari 1822, invnr 60 scans 353-354:
Ik had zoo gaarne gewild, dat de ondermeester Auberlé te Willemsoord naar UWEdGestr. regtmatige berisping en vaderlijke teregtwijzing, betrekkelijk zijne verkeerde conversatie met zeker vrouwenmensch in de kolonie, hadde geluisterd. Dan, daar dit niet gebeurt, en ik vrees dat de jongeling zich nog ongelukkiger maken zal, ben ik zoo vrij UWEdGestr. het volgende te melden.
Laatstleden vrijdag en zaturdag, toen ik in de school te Willemsoord was, heb ik ook alle pogingen in het werk gesteld, om den gebrekkigen Auberlé van zijne verkeerde minnerij af te brengen, doch het eene was zoo wel vruchteloos als het ander.
Ten laatsten zijde hij: "Mijn Heer de Direkteur en Chef heeft gelast, dat het meisje binnen weinige dagen de kolonie moet verlaten. Dit kan ik niet uitstaan; ik kan zonder haar niet leven. Ik heb den onderdirekteur gevraagd om voor 8 dagen de kolonie te mogen verlaten. Ik wil dan de Kommissie daarover zelfs spreken, haar verzoeken dat het meisje, ofschoon geene koloniste zijnde, in de kolonie blijve en toestemming tot ons huwelijk te vragen."
Hem dacht, het kon de Kommissie toch niet schelen, hoe hij zijne drie gulden in de week verteerde; en het meisje kon er 's wekelijks wel een daalder bij verdienen.
Of ik hem al het verkeerde van zijne denk- en handelswijs onder het oog zocht te brengen, alles was te vergeefs. Hij zeide maar ronduit: "Ik zal deze verkeering nooit nalaten, al wordt het mij nog zoo veel verboden. In dezen zoekt men de loop der natuur zelve te stremmen."
Daar Auberlé bij deze weduwe (zoo als hij zegt dat zij is) veel tijd doorbrengt, en zijne kennis in het praktisch onderwijs niet zocht te vermeerderen, ontwaart UWEdGestr. dat der koloniale jeugd van Willemsoord, die gedeeltelijk aan hem wordt toevertrouwd, hierdoor geen voordeel wordt aangebragt, maar dat dezelve, indien dit niet verholpen kan worden daarbij schade lijdt.
Het wordt uit Van Wolda's brief niet duidelijk wie dit 'meisje'
of 'vrouwenmensch' of 'weduwe' is. Een tipje van de sluier wordt
opgelicht door de directeur, die op 19 februari 1822 de boven
geciteerde brief doorstuurt naar de permanente commissie en op
scan 360 van invnr 60 toevoegt:
.. als meede eene brief van den onderwijzer van Wolda, aangaande den ondermeester Auberlée; wat daar in van hem wordt gezegt is overeenkomstig de waarheid: de vrouw is de dogter van den kolonist Taatge in kol. no.3 doch zonder zelve koloniste te zijn, en volgens haar zeggen weduwe van een zeekapitein; voor eenige dagen heb ik haar de inwoning in de kol. na 2 of 3 weken ontzegt.
Over de kolonist Hendrik Jans Taatgen is een pagina, maar in dat
gezin bevindt zich geen voor minnerij in aanmerking komende
dochter.
Dat we nu meer weten is te danken aan onderzoek door nazaten van
Hendrik Jans Taatgen. Toen laatstgenoemde nog meestal Jansen
heette (vermoedelijk naar zijn vader) of Kuiper (mogelijk zijn
beroep) was hij in 1796 getrouwd met ene Doortje Renkink. Die
overlijdt in 1804, waarna Hendrik Jans in 1806 hertrouwt met zijn
huidige echtgenote.
Maar belangrijk in dit verband is dat op 20 april 1797 een dochter uit dat eerste huwelijk is geboren. Zie hier, Hendrika Taatgen. Zij moet degene zijn die in februari 1822 het hoofd van de zes jaar jongere Christiaan Johannes op hol brengt. Ze is dan 24 jaar en er is geen enkele aanwijzing dat zij getrouwd is geweest met een zeekapitein.
Zij is niet met het gezin Taatgen meegekomen naar de kolonie en
dus wordt ze niet gerekend tot de kolonisten. Ze is nu alleen op
bezoek en dat kan niet blijvend zijn. Binnen de Nederlandse
samenleving van dit moment zijn de koloniën de enige plek waar
werk, voeding en huisvesting gegarandeerd zijn en daar kan niet
iedereen zomaar gebruik van maken, want dan wordt het
onbetaalbaar.
De enige mogelijkheid om te blijven is als de subcommissie van
weldadigheid Appingedam, die het gezin Taatgen heeft geplaatst,
toestemming vraagt het gezin met één lid uit te breiden. Dat
gebeurt niet en vandaar dat de directeur haar de inwoning in de
koloniën heeft ontzegd. Ze moet binnen twee à drie weken wegwezen.
Voor Christiaan Johannes Auberlé is dat onaanvaardbaar. Op 22
februari 1822, invnr 60 scan 393, meldt de directeur:
Verder heb ik de eer de Permanente Kommissie te rapporteren dat, de ondermeester Oberlee, aan den onder Direkteur voor zijne post heeft bedankt, en de kolonie zonder mijn voorkennis heeft verlaten; en dat wel om reden hij zonder de dogter van den kolonist Taatge, in de mijne van 19 dezes no.36 vermeld, in de kolonie niet kan leven, volgens zijn gezegde.
In het stamboek van Willemsoord met invnr 1407 staat
aangetekend: 'Auberlé zijn ontslag genomen en vertrokken 20
February 1822' en in het schoolverslag van 6 maart 1822 meldt
hoofdonderwijzer Booij:
Hoe moeijelijk het ook zijn moge onder zulk een aantal leerlingen (555) s'daags te werken en hen tot menschelijke kennis, zedigheid en deugd op te leiden, te meer daar mijn mede onderwijzer Auberlé vrijwillig afstand van zijne post heeft gedaan, en ik voor dezelve tot dus ver niet anders in de plaats heb gehad dan den goeden jongeling H. de Nekker, houd ik evenwel niet op met lust en ijver onder hen te werken.
Aangenomen mag worden dat Christiaan Johannes Auberlé en
Hendrika Taatgen de kolonie samen verlaten, maar het is niet
bekend hoe lang ze in elkaars gezelschap blijven. Het is in ieder
geval niet voor vast en Christiaan Johannes blijkt toch zonder
haar te kunnen leven.
Behalve als Auberlé en Auberlée en Oberlé komt zijn achternaam
ook voor als Auberlen en onder die naam trouwt hij in mei 1826 te
Den Haag met een jonge vrouw die te boek staat als 'werkster' en
die al enige maanden zwanger is.
Christiaan Johannes staat zelf te boek als 'schoenmaker', maar
dat vak oefent half Den Haag uit en daar is geen fatsoenlijke
boterham mee te verdienen. En dan moet hij nog wel eens
terugdenken aan de kolonie Willemsoord...
Op 16 oktober 1833, elf en half jaar na zijn vertrek, richt hij
zich met een brief tot de 'WelEd Heeren Bestuurderen der
Maatschappij van Weldadigheid te 's Gravenhage', invnr 141 scans
149-151:
Juist voor dertien jaren mocht ik de eer genieten als ondermeester onder de jeugd te Willemsoord op te treden, en begon mijn werk den 10den October 1820 en bleef, volgens den Heer J.H. van Wolda te Vledder, en mijnen waardigen onderwijzer G. Lalleman alhier te 's Hage, tot innig genoegen dezer Maatschappij, nuttig onder hen werkzaam tot February 1822.
Dan helaas mijne weinige ondervinding, jeugdigen ouderdom en de vleitaal eener verleideres, deden mij tot zotte minnerij overgaan.
De bestuurderen der Colonie Willemsoord, mij voor verval van zeden, eer en geluk willende bewaren, ontzegde mijn zoogenaamde minnares de Colonie, dan daar mijn hart voor hare vleitaal geopend bleef, ging ik onbedacht voort en bedankte zijn Excellentie den Heere Generaal van den Bosch voor mijn beroep, en volgde 't voorwerp mijner verachte min.
Deze schandelijke en ondankbare lichtzinnigheid, mijne Heeren, heeft mij steeds veel naberouw veroorzaakt, en daar ik dezelve nimmer (voor ik mij voor U, WelEd Heeren, had vernederd, door om vergeving te vragen) zou kunnen vergeten, althans geruster zijn, is 't mij onmogelijk hiermede langer te vertoeven.
Alzoo smeek ik U dan, WelEd Heeren, om uitwissing en vergeving mijner roekeloze handelwijze die door mijn jongheid zijn bedreven.
Hierop dan vertrouwende Edelmoedige Heeren, neem ik met gepasten eerbied de vrijmoedigheid, dewijl ik nu een man van dertig jaren ben geworden, en mijn zedelijk karacter door de genade des Allerhoogsten zoodanig is veranderd dat mijne ziel tot de vreze des Heeren is bewogen, dat ik sints een geruimen tijd den wensch koesterde, om met wijsheid, liefde, geduld en kinderkennis maar voornamelijk door een deugdzaam voorbeeld opnieuw met dubbelen ijver in een uwer Coloniën, onder de jeugd wensch op te treden.
Weshalve ik nedrig en met ernst mij als zoodanig, zonder voorbeding, bij U WelEd heden aanbied.
Vertrouwende alsdaan, ook loon naar werken te zullen ontvangen.
Ik wil dan hier mijn genoegzaam bestaan verlaten, ja zelfs een geheel jaar van mijne geliefde vrouw en twee kinderen gescheiden zijn, om de Maatschappij, met Gods hulp, te overtuigen, dat dit mijn verlangen, na een rijp overleg, uit zuivere beginselen met liefde voor de jeugd om hen reeds vroeg Godsvrucht en deugd te leeren kennen ontsproten is.
Verleen mij dan WelEd Heeren, Uwe toegenegenheid daar ik mij enkel uit dankbare wederliefde des Hemelschen Vaders, in een veel moeijelijker werkkring, met verlating van maagschap en vrienden, vrijwillig wil begeven en daar zulks niet uit opgeblazene kennis, maar uit liefde tot stichting voortkomt, kon wellicht mijne geringe arbeid onder den Goddelijken zegen, vele goede vruchten voortbrengen.
En hij sluit met nog wat beleefdheidsfrasen en de mededeling dat
hij woont in de 'Bageinestraat wijk 9 No 300 te 's Hage'. De
permanente commissie heeft de brief geagendeerd op 16 oktober 1833
bij agendapunt 25, invnr 417, en besluit dan 'den adressant te
kennen te geven dat er geen gelegenheid bestaat om aan zijn
verlangen te voldoen'.
Voor ondermeester zijn er de in de kolonie opgeleide weesjongens
die bijna niets kosten en dan hoef je geen man met een gezin te
nemen. En het kan zijn dat Faber van Riemsdijk, de enige die én in
1820 en nu in de permanente commissie zit, zich de affaire van
1822 nog herinnert, want er is wel vaker gebleken dat hij een
geheugen als een ijzeren pot heeft.
Daarmee is er een einde gekomen aan het contact tussen de
Maatschappij van Weldadigheid en Christiaan Johannes
Auberlé/Auberlen. Ook van Hendrika Taargen, die in 1844 te
Amsterdam trouwt, wordt in de koloniën niets meer vernomen.