Johan Bauer, fantast, NIET doofstom en in 1838 kortstondig bewoner van het kinderetablissement in Veenhuizen

Het verhaal van Johan Bauer wordt verteld in De kinderkolonie pagina 274-277. Hier alle stukken. Op 5 mei 1838 stuurt het ministerie van Binnenlandse Zaken een brief aan de permanente commissie met de volgende inhoud, invnr 195 scan 055:


1089/1838
               
N. 191
7e Afdeeling
’s Gravenhage den 5 Mei 1838

Naar aanleiding van het in afschrift hierbij gevoegd berigt van Hoofd Directeuren van het Instituut voor Doofstommen te Groningen heb ik heden de noodige maatregelen genomen om den daarin bedoelden jongeling die als een verlaten kind beschouwd schijnt te moeten worden ter verdere verpleging naar de Kinder Gestichten te Veenhuizen te doen overbrengen.

Daar ik nog geen volledig vertrouwen heb in de juistheid der door dien jongeling opgegevene bijzonderheden, zoo heb ik gemeend UWelEdelen bij deze met hetzelve bekend te moeten maken met verzoek om hem wanneer hij zich te Veenhuizen zal bevinden bepaaldelijk te doen nagaan en om ingeval ten zijnen aanzien eene of andere niet onbelangrijke omstandigheid bekend mogt worden dezelve aan mij medetedeelen.

De Minister van Binnenlandsche Zaken
De Kock

De brief heeft twee bijlagen. De eerste is een kopietje van een verslag van het Instituut voor Doofstommen te Groningen, het Guyot-instituut, aan de gouverneur van Groningen over een zestienjarige jongen die zegt Johan Bauer te heten, invnr 194 scans 414-417:


Kopij

Groningen 24 April 1838

De jongeling te Brielle aangehouden bedoeld bij UHoogEdelGestrenges Missive van den 30 Maart ll. N. 3 en dewelke ingevolge Zijner Majesteits Besluit van den 13e bevorens N. 54, op het Instituut als doofstom onderwezen zoude worden, is bij ons in den morgen van den 16 dezer onder behoorlijk geleide aangebragt en namens ons overgenomen.

Dadelijk bij de aankomst van dezen jongen vermoedde de Heer eerste Instituteur Dr. C. Guyot, dat dezelve niet doofstom was.
De knaap bleef echter daarbij en wees dat men hem aan de tong gesneden had.
Dit was bedrog.
Het scheen toch bij examinatie dat de tong kunstmatig terug getrokken werd, terwijl van eene operatie aan dezelve niets te bespeuren was.
Deze toestand van zaken bevestigde den Heer Guyot in zijne aanvankelijke veronderstelling, welke tot zekerheid overging door het met eenig geweld uithalen van de tong onder bijvoeging van deze en gene bedreigingen, want dit was voldoende om den zoogenaamden doofstomme dadelijk enkele woorden te doen spreken, op den volgenden dag werd hem bewezen dat hij tevens goed kon hooren en eindelijk bekende hij den derden dag na een langdurig onderzoek goed Duitsch te kunnen spreken en verstaan.

Wij haasten ons UHoogEdelGestrenge van deze toedragt van zaken kennis te geven, en UHoogEdelGestrenge daarbij te informeren dat de onderhavige jonge ons in een Hoogduitsch Diälect hoofdzakelijk heeft verklaard genaamd te zijn Johan Bauer oud 16 jaren, dat zijne moeder genaamd is Catharina Bauer doch zijnen vader niet te hebben gekend.

Dat hij in Denemarken zoude geboren zijn, zonder echter zijne geboorteplaats te weten, dat hij geen Deensch verstaat maar alleen Hoogduitsch, kunnende daarin wel gedrukte letters lezen, maar niet schrijven, dat hij Roomsch Catholyk is, evenwel nimmer onderwijs van een Pastoor in de godsdienst heeft gehad; voorts dat hij reeds vroeg en misschien wel sedert zijn 4e jaar met zijne moeder bedelende had rondgezworven (rund gebettelt) zonder te kunnen opgeven in welke Streken of op welke plaatsen;-

Dat zij voor omstreekt anderhalf of twee jaren te Amsterdam mede al bedelende waren aangekomen, doch niet te weten bij wie zij daar gelogeerd hadden, gelijk hij ook op ongeveer een uur afstands van Amsterdam nu en dan bij dezen en genen had gewerkt, zonder nogthans te kunnen opgeven bij wien of in welk dorp;

Dat hij ook Amsterdam met zijne moeder weder had verlaten gaande langs den grooten weg naar het Pruissische grondgebied, waar zij almede gelijk nog in nader aangrenzende landen, hadden rondgezworven tot dat hij eindelijk met zijne moeder in eene Groote Stad waarvan de naam hem onbekend is met verscheidene Landverhuizers was ingescheept in een Schip voerende eenen Deenschen vlag en langs een stroom hem bij name onbekend, zijnde het echter niet de Rhijn geweest, was gevaren naar Rotterdam, alwaar zij met omstreeks 150 Landverhuizers in een ander schip waren overgebragt, zijnde geweest een Driemast onder Hollandsche vlag en gedestineerd naar Noord Amerika,

dat hij echter aan boord was ziek geworden en toen buiten weten van zijne moeder in een boot, gevoerd door slechts een matroos, was gezet en daarmede achter Oostvoorn aan land gebragt; dat deze Matroos hem bij die gelegenheid had gezegd dat de Kapitein van het Groote Schip, hem overboord had willen doen werpen, op grond van het vermoeden dat hij eene besmettelijke ziekte zoude hebben waardoor het overige scheepsvolk aangestoken had kunnen worden,

doch dat men den Kapitein om zijn levensbehoud had gesmeekt, en Deze daarop besloten had, om hem aan land te doen zetten, waarop de Matroos met de boot weder naar het Groote Schip was vertrokken,

dat hij omstreeks een uur ziek zijnde, op het strand was blijven leggen, doch in dien tijd op den inval was gekomen, zich als doofstomme voor te doen, ten einde de barmhartigheid op te wekken waartoe hij zich dan ook wel in staat had gevoeld, doordien hij de teekenen van Doofstommen had aangeleerd van eenen Doofstommen naar zijne beduiding van middelbare jaren, welke als landverhuizer met hem aan boord der gedachte schepen was geweest, en dat hij om zijne stomheid meerder waarschijnlijkheid bij te zetten zijne tong naar achteren had ingetrokken waardoor zijn tong weinig zigtbaar bleef, terwijl hij dezelve in dien toestand ter bezigtiging aanbood.

Wij hebben ons alle moeite gegeven om van dezen jonge eene opnoeming te verkrijgen van eenige bij hem bekende personen en plaatsen of om van hem bepaaldelijk te vernemen, waar hij geweest of zich opgehouden heeft, of van waar hij nu laatstelijk toen hij te Rotterdam kwam, is gekomen.-

Hij betuigde met tranen ons alles te hebben gezegd wat hij wist en niemand te kennen, en geene andere verblijfplaatsen te kunnen noemen dan Amsterdam, Rotterdam en den Brielle.

Wij kunnen niet ontveinzen dat sommige onzer het vermoeden koesteren dat deze jongeling, welke een gunstig voorkomen en een wel uitgegroeid ligchaams gestel en goede vermogens heeft, ons nogthans belangrijke punten verzwijgt, maar hoe dit zij de jonge schijnt ons toe eenen gelukkigen aanleg te hebben en uit hoofde van zijne jeugdige jaren en zwervend leven onder het bestuur van een vagebonderende moeder allezins medelijden waardig te zijn,

vooral indien het waar is, dat hij niet meer weet dan hij zegt, hetwelk hoezeer naar het oordeel van sommigen onzer hoogst onwaarschijnlijk echter niet onmogelijk is, gemerkt den vagebondenen staat waarin hij genoegzaam levenslang schijnt verkeert te hebben, zijne moeder volgende, werwaarts die goedvond met hem heen te trekken.

In dezen toestand van zaken kunnen wij dezen jongen niet langer aan het Instituut houden, vooral niet omdat zijn verblijf aan hetzelve, zeer nadeelig op onze Kweekelingen werkt; en wij nemen over zulks de vrijheid UHoogEdelGestrenge te verzoeken, om voor alles aan denzelven ten spoedigsten eene andere verblijfplaats te bezorgen.

Wij kunnen ten slotte niet nalaten aan UHoogEdelGestrenge te kennen te geven dat het gunstig en goedaardig voorkomen en de volkomen verlaten toestand van dezen jongeling in zoo jeugdigen ouderdom onze belangstelling voor hem allezins hebben opgewekt en dat wij ons dus veroorloven den wensch uit te drukken dat de beschikkingen die omtrent hem zullen genomen worden, inderdaad daar heen strekken mogen, dat hij ten goede opgeleid en voor  verder kwaad bewaard worde, hebbende hij betuigd gaarne zijn best te willen doen, om door eigen vlijtigen arbeid in zijn onderhoud te voorzien, waartoe hij ten deele in staat is, daar hij in den Briel reeds eenige vorderingen in het mandemaken heeft gemaakt.

Wij nemen alzoo de vrijheid hem in de goedwilligheid van UHoogEdelGestrenge aantebeveelen.

De Hoofd Directeuren van het Instituut voor Doofstommen te Groningen
Namens Dezelven
(Get) W. J. Meurs(?) Wichers Secretaris

Voor Eensluidend Afschrift
De Gedeputeerde Staten van Groningen
(Geteekend) Spandaw

Voor Eensluidend afschrift
De Secretaris Generaal bij het Ministerie van Binnenlandsche Zaken

De tweede bijlage bij de brief van het ministerie is een opzendbevel door de gouverneur van Groningen aan ene Tonnis van der Tuin in Groningen, gedateerd 11 mei 1838, invnr 195 scan 140:


Groningen den 11 Mei 1838

De Gouverneur van de provincie Groningen

Gelast achtervolgens eene bij Hem ingekomene missive van Z. E. den Heere Minister van Binnenlandsche Zaken van den 5. Dezer N. 191 7e afd. de persoon van Tonnis van der Tuin om op aanstaande Zaturdag des morgens te zes ure van het Instituut van Doofstommen te Groningen aftehalen een zich aldaar bevindend Jongeling Johan Baüer genaamd, dezelve overtebrengen naar de kolonie Veenhuizen en aldaar te stellen ter beschikking van den Directeur der Kolonien onder overgave van den Staat houdende renseignementen van gedachten Jongeling zullende de transport kosten van dezen jongeling te  Veenhuizen worden voldaan.

De Gouverneur voornoemd

Inderdaad geeft het stamboek van de wezen met invnr 1413, zie hier, als aankomstdatum in het gesticht van Johan Bauer 12 mei 1838. Hij krijgt weesnummer 1502. Negen dagen later, 21 mei 1838, schrijft directeur der koloniën Jan van Konijnenburg over de in het wezenetablissement aangekomen gast, brief met nummer N1193, vermoedelijk (sorry) in invnr 195:

Ik heb de eer UWEdGeb: te vragen of de persoon van Johan Bauer, welke voor eenige dagen met de hierbij gevoegde stukken aan het 1e gesticht te Veenhuizen is aangebragt geworden niet naar de Ommerschans had moeten zijn opgezonden en in alle gevallen, in een der bedelaarsgestichten behoort te worden verpleegd.

De bijzonderheden van dien jongeling zullen UWEdGeb: uit de nieuwsbladen zijn bekend geworden. Hij ziet er niet ongunstig uit en is geschikt voor den landbouw en, wat zijne zedelijkheid betreft, komt hij den Directie voor, wel onder de kinderen te kunnen worden gelaten.

De opmerking van Van Konijnenburg over de nieuwsbladen slaat op het feit dat het hele verhaal in geuren en kleuren in de totale Nederlandse pers heeft gestaan. Een spannend feuilleton dat geen enkele krant wilde missen. Ppl de overbrenging van Johan Bauer naar de wezengestichten in Veenhuizen werd overal bericht:


Maar Johan Bauer blijft niet lang. Op zondag 24 juni 1838 neemt hij samen met een andere wees de benen. Die ander, Hendrik Brons, wordt later teruggepakt en moet voor de raad van tucht komen, zie hier. Op 4 juli 1838 schrijft de directeur aan de permanente commissie dat Bauer ervandoor is en op 19 juli 1838 bij agendapunt N8 besluit de permanente commissie dat te melden aan binnenlandse zaken, invnr 476. Maar ze zien hem nooit meer terug.

En wat de opsporing betreft. Als Johan Bauer zulke fantastische verhalen kan vertellen als hierboven vermeld, zou hij dan wel de waarheid gesproken hebben over zijn naam?

Zie voor een overzicht van stukken over weeskinderen in Veenhuizen deze pagina.