Barteld Jans Bosma, van buurtbewoner tot onderdirecteur en daarna 'niet op eigen verzoek' met ontslag

Blijkbaar woont Barteld Jans Bosma met vrouw en vier kinderen op een van de boerderijen op het landgoed Westerbeeksloot als de Maatschappij van Weldadigheid op 18 augustus 1818 dat landgoed koopt om er landbouwende koloniën op te richten.

Dat laatste gebeurt onder leiding van Johannes van den Bosch en die is altijd op zoek naar lokaal talent om te helpen de koloniën te bestieren. Hij beseft namelijk dat de plaatselijke bevolking wel enig verstand heeft van landbouw. En dat ontbreekt er nogal aan bij de afgezwaaide militairen die koning Willem I hem als opzieners ter beschikking stelt.

Zulk plaatselijk talent stelt Van den Bosch dan eerst aan als opziener of onderopziener om te kijken wat ze kunnen en als dat hem bevalt, worden ze bevorderd. Drie van die bewoners van het landgoed zullen in dienst treden van de Maatschappij, de eerste twee voor de rest van hun werkzame leven:

Sikke Berends Drijber wordt onderdirecteur van de kolonie Willemsoord zodra die wordt opgericht, wordt vervolgens adjunct-directeur van het tweede gesticht te Veenhuizen en daarna van het derde gesticht, waarbij hij ook leiding geeft aan de landbouw in dat deel van Veenhuizen. Hij doet dat werk nog als de Staat eind 1859 de gestichten overneemt van de Maatschappij van Weldadigheid.

Hendrik Faaken wordt onderdirecteur van de kolonie Frederiksoord en blijft dat tot 1860. In het begin runt hij daarnaast een winkel, maar vanaf 1826 het logement te Frederiksoord, al doet zijn echtgenote het feitelijke werk in het logement.

En de derde is dus Barteld Jans Bosma.

Flarden
Hieronder enige flarden uit zijn koloniale carrière. Daarbij heb ik ALLEEN geput uit de informatie die ik toevallig al had, dit is allesbehalve compleet. Het maken van een volledig beeld laat ik over aan zijn nazaten. Ga naar www.allekolonisten.nl, kies 'Zoeken naar personen', kies 'Uitgebreid zoeken', klik aan 'Correspondentie MvW' en vul zijn achternaam in. Je hebt nu toegang tot 127 brieven waarin hij of zijn gezin vermeld worden en je kunt zijn complete koloniale geschiedenis schrijven.

Hier dus alleen wat hap-snap werk.


Onder-opziener
De eerste vermelding die ik heb komt uit het door Johannes van den Bosch geschreven jaarverslag over de periode april 1819 tot april 1820. Dat is afgedrukt in het maandblad de Star van de Maatschappij van Weldadigheid van augustus 1820. Bosma heeft dan blijkbaar gewerkt in Frederiksoord-2, de in 1819 gestichte uitbreiding van Frederiksoord:

De landman bartel bosma, als onder-opziener in de kolonie no. 2, heeft mede veel ijver en bekwaamheid aan de dag gelegd; de voorgestelde bereiding van mist is men, althans gedeeltelijk, aan zijn juist oordeel verschuldigd; hij heeft verdiend, dat de Kommissie, bij het aanleggen van nieuwe koloniën, andermaals van zijnen dienst gebruik make.

Een vollediger overzicht van het jaarverslag waarin deze uitspraak voorkomt, staat op deze pagina.


Wilhelminaoord
In voorjaar/zomer van 1820 wordt de kolonie Willemsoord opgericht en in voorjaar/zomer 1821 is het de beurt aan Wilhelminaoord, dat dan nog 'kolonie 4' heet. Daar moet personeel voor komen en de directeur der koloniën doet daar voorstellen voor. Op 9 februari 1821 staat in `het brievenboek van de uitgaande post van de permanente commissie, invnr 19, dat is besloten:

Om aan den Heer Direkteur ... te informeeren ... de accep­tatie der P.K. van het voorstel ter overname van de gronden en het designee­ren tot opziener in de kol. no.4 van B. Bosma.

Onderdirecteur
Zodra de kolonie Wilhelminaoord van start gaat, is Barteld Bosma als onderdirecteur daar de hoogste gezagsdrager. Maar tegelijk duikt de eerste kritiek op. In het jaarverslag dat Johannes van den Bosch op 18 augustus 1821 voorleest voor de vergadering van de Commissie van Weldadigheid en dat is gepubliceerd in de Star van september 1821, staat:

Wat den dienstijver betreft, kunnen wij ook met den Onder-Direkteur BOSMA tevreden zijn; doch het is zeer te wenschen, dat hij met denzelven voortaan eenen geest van regtvaardige belangeloosheid vereeni­ge, waarvan het tegengestelde in hem heeft moeten beteugeld worden, en gewis zijn ontslag zoude ten gevolge hebben, indien hij zich daarvan nieuwe sporen opdeden.

De verdachte wijkmeester
Er zijn dus twijfels aan zijn 'regtvaardige belangeloosheid'. Ook bij de directeur der koloniën. Hij schakelt Bosma wel in als er een wijkmeester moet worden geschaduwd, blijkens een brief van de directeur aan de Permanen­te Commissie dd 30 september 1821, invnr 59:

Een geval niet minder onaangenaam heeft plaats in kol. no.2 met den wijkm: Koppens. Deze word door mij lang verdagt gehouden als zich schuldig te maken aan het misbruiken van sterken drank, daar bij kwam men mij berigten dat de wijkm: op deze te vrijer wet zoude leven, met de vrouw van den kolonist Olij.
Ik gaf daar op last aan den ond. Dir. Bosma, deeze fout zoo die tegen alle verwagting mogt be­staan, nader te ontdekken; en wat gebeurd is? Eenige dagen daar na wordt de wijkm: en de verdagte vrouw te zamen met een flesje waarin jenever en een glaasje tusschen bijde, door de onder dir. zelve in het huis van den kolonist gevonden. Ook dien wijkmeester heb ik buiten dienst gesteld.

Suspicie
Maar als de directeur der koloniën die betreffende wijkmeester ondervraagt, komen in diezelfde brief van 30 september 1821 ook twijfels over de eerlijkheid van Bosdma naar boven. Hij staat onder 'suspicie', verdenking, meldt de directeur:

De wijkmeester heeft niet dan zeer onvol­doende ontschuldi­gingen voor zich zelf; onder andere dat hij een militair is, nimmer dronken voor zijn troep stond, en in de kolonie nooit buiten staat zijn werk behoorlijk te verrigten enz.
Hij bezigt ook nog de uitdrukking, als hij van de kolonie moet, de onderDir. Bosma, niet daar zoude blijven: ik veronderstel dat hij hier mede eene oneerlijk­heid aan de zijde van Bosma bedoelt; welke suspicie reeds lang op de laatste ligt; ik heb dit egter nog niet nader onderzogt, en zal het tot de terug­komst van den Heer 2e adsessor uitstellen.

Begrotingsoverschrijding
De 'Heer 2e adsessor' is Johannes van den Bosch, maar ik weet niet of er verder iets met de 'suspicie' gebeurt. Wel is er gemopper als Bosma meer geld uitgeeft dan in de begroting voorgeschreven. Op 26 januari 1822 schrijft de permanente commissie aan de directeur, invnr 353:

De herhaalde bewijzen die bij de Permanente Kommissie inkomen dat de onderdirekteurs gelden uitgeven tot welke zij niet geauthori­seerd zijn en dat de eenige boekhou­ders in gebreke blijven de onderdirek­teursboeken in te vullen is haar zeer onaangenaam geweest.
Meer bijzonder wenscht zij dat UWelEdGestrenge de onderdirekteur Bartel Bosma haar ongenoe­gen te kennen geeft wegens het brengen van ƒ3?- op het respekt van veldarbeid daar  hij slechts tot de uitgave van 19 guldens was gequalifi­ceerd.
Op voorstel van UWelEdGestr wil zij het voor dit maal veroorloven dat dit erreur word hersteld en de rekening van veldarbeid met dit meerder belast, doch zij verlangd tevens dat deze toegevendheid voor de laatste maal gebezigd word en in het vervolg geen posten in rekening gesteld worden tot zulke een onderdirekteur niet is gequalifi­ceerd, maar dat zij verplicht worden dien arbeid welke zij zonder qualificatie hebben doen verrichten zelf te betalen.

Personeelsleden van de Maatschappij van Weldadigheid zijn hoofdelijk verantwoordelijk voor elke finaniële misser die de Maatschappij geld kost, dus dit is soepel van de permanente commissie. Ze hadden het begrotingsverschil ook kunnen inhouden op zijn salaris.

Belangstelling
In het jaarverslag dat Johannes van den Bosch op 22 juli 1822 voorleest in de vergadering van de Commissie van Weldadigheid en dat is gepubliceerd in De Star van augustus 1822, staat slechts lichte onderhuidse kritiek op Bosma:

De Onder-Direkteurs FAAKEN, BERSMA, FENNER en BOSMA doen getrouw hunnen pligt, De drie eersten inzonderheid hebben zich tot hiertoe gekenmerkt door hunne belangstelling in den goeden uitslag der onderneming. Over den laatste hebben wij thans geen reden tot klagten.

Anders gezegd: de vrijwilligers van de permannte commissie die de Maatschappij runnen, verwachten van hun betaalde werknemers hetzelfde enthousiasme en dezelfde inzet voor de goede zaak als ze zelf hebben. Dat is een bekend probleem bij organisaties met een vrijwilligersbestuur.

Zeer wel
In het jaarverslag van 1 april 1822 tot 1 april 1823 dat Johannes van den Bosch voorleest op 15 juli 1823 en dat is gepubliceerd in het nummer van augustus 1823 van de Star staat geen enkele kritiek. Integendeel:

De Onder-Direkteu van kolonie No 4, BOSMA, en die van No 5, BOSSCHA, voldoen beide zeer wel;

Er zullen deze periode tal van brieven zijn over het functioneren van Bosma als onderdirecteur. Daarvan heb ik er slechts twee. De eerste is uit een brief van de directeur der koloniën aan de permanente commissie dd 2 mei 1824, invnr 69, waaruit blijkt dat Bosma vergeten is te melden dat twee ingedeelden er vandoor zijn gegaan:

Ter voldoening aan het verlangen der Permanente Kommissie betrekkelijk de vacatures der Haagsche weeskinderen in de kolonien en meer bepaald omtrend Dirk Hendrik Valkenburg en Wijnand Jansen heb ik de eer te berigten dat de eerstgemelde werkelijk van hier is gedeserteerdt, men heeft mij later wel gezegt dat hij door de loting voor de Nationale Militie dienstplig­tig is geworden, maar hier voor hebben wij geen andere bewijzen.
Wijnand Jansen is reeds in january jl. met verlof gegaan en niet terug gekomen. De onderDirekteur Bosma en de boekhouder van den Eijnden hebben geommitteerdt daar van rapport te doen, zoo wel als op de verande­ring staat melding te maken, zoo dat ik zelfs van de absentie van Jansen onbewust was.

Volgens belofte
En de tweede komt uit een brief van de kolonist Pieter Corba aan de subciommissie van weldadigheid te Woerden dd 23 december 1824, invnr 71. Corba wil een tweede koe, maar kan niet voldoen aan de voorwaarde dat hij genoeg hooi kan kopen om dat beest te voeren. Hij vraagt de steun van de subcommissie en zegt dat Bosma wel mee zal werken.

(...)
dat ons vriendelijk verzoek ook zoude zijn de commissie de goedheid zoude gelieven te hebben, van ons met een gulden zes of zeeven te willen plezieren om een voer hooi te kunnen koopen, zoo als aan andere colonisten door hunnen commissie heeft plaats gehad, en daar UEd. ons nimmer een verzoek heeft afgeslagen, zoo blijve wij ook in de hoop en betrouwen, UEd. aan dit ons verzoek zal gelieven te voldoen, en bij aldien men hieromtrend eenig misvertrouwen mogte opvatten, hetzelve alsdan te adresseren aan onzen Onderdirecteur den Heer B. Bosma, want hoewel wij genoeg aardap­pelen en eeten hebben en verders wel te vreeden zijn, zoo zijn egter de verdienste al te zuinig, als thans bijnaar geen geld in handen krijgende, en dus niet in staat om zulks uit ons zelfs te koopen, en dus ingeval van verkrij­ging van hooi, volgens belofte van de Heer OnderDirecteur ook dadelijk de tweede koe konde verkrijgen
(...)

Contribuerend lid
Er wordt van de employés in de koloniën min of meer verwacht dat ze ook contribuerend lid van de Maatschappij (dus hun werkgever) zijn. Barteld Bosma voldoet daaraan, blijkt uit een brief van de burgemeester van Vledder, S.J. van Roijen, aan de permanente commissie dd 7 augustus 1825, invnr 75:

(...)
als uit de kwitantien welke aan haar ter invordering van de Permanente Kommissie worden bezorgd, niet onduidelijk kan zijn, dat er behalve J.H. van Wolda, welke als nu sedert kort als geëmploijeerde der koloniën gereekend kan worden, niemand der geëmploijeerden lid der subkommissie van Vledder is en dat behalve gen. J.H. van Wolda, slechts vijf der gen. geëmploijeerden leden der Maatschappij zijn, namentlijk S.B. Drijber sedert 1818, B.J. Bosma sedert 1819, H. Faken, K. Mulder en J. Drijver sedert 1822, welke drie laatsten het lidmaatschap hebben aanvaard bij gelegenheid dat de subcom­missie van Vledder, de bode van 't gemeentebe­stuur, onder andere ook te Frederiksoord bij de huizen heeft rond gezonden, ter uitnodiging om als contribueerende leden der Maatschappij te laten inteekenen.

Winkelier
Het is deze periode gebruikelijk dat de onderdirecteurs ook de winkels in de koloniën drijven. Dat houdt op als de permanente commissie op 10 mei 1825 besluit dat er in alle koloniën winkeliers zullen worden aangesteld die in dienst van de Maatschappij zijn. Zie hier dat besluit.

Bij de afrekening van Bosma's winkel gaat er iets fout. Wat precies weet ik niet, maar dat zal zeker duidelijk worden uit de eerder genoemde correspondentie van de MvW. Het resultaat uis dat hij blijft zitten met een schuld, die de Maatschappij op de gebruikelijke manier, door inhouding op het loon (een onderdirecteur verdient 500 gulden per jaar).

Barteld Bosdma vraagt enkele keren die schuld kwijt te schelden, bijvoorbeeld in een brief op 3 maart 1826, invnr 77 scans 537-540. Ik heb het niet gelezen, maar volgens mij wordt daar ook wel duidelijk waar de schuld vandaan komt.


Kleine Raad
Ook in 1825 wordt de kolonie Wilhelminaoord omgenummerd van kolonie 4 naar kolonie 2 en dat jaar begint ook de Kleine Raad voor de gewone koloniën, waar kolonisten elke zaterdagochtend terecht kunnen met vragen en klachten. Daarin hebben ook de onderdirecteurs zitting en Barteld Bosma is daar dus elke zaterdagochtend bij, zie hier een overzicht van de zittingen, zodat gekeken kan worden met wat voor zaken hij daar te maken krijgt.

Bij diverse zittingen wordt hij ook specifiek genoemd, bijvoorbeeld als hij deel uitmaakt van een commissie die een conflict tussen kolonisten gaat bijleggen.

Raad van Toezicht
En ook vanaf 1825 zit Barteld Boma de Raad van Toezicht van Wilhelminaoord voor. Die Raad bereidt de zittingen voor van de Raad van Politie en Tucht door verklaringen op te nemen en getuigen te verhoren. De verslagen van de raden van toezicht zijn niet allemaal bewaard gebleven en voor zoverr ze bewaard zijn, zijn ze lastig te lezen.

In het overzicht van de tuchtzittingen, zie hier, is meestal aangetekend of er een verslag van de Raad van Toezicht van Wilhelminaoord bij zit. Een bijzonder fraai voorbeeld van de verhoortechniek van Barteld Bosma is te vinden in bijlage 1 van de zitting van 29 februari 1832.

Iets onder haar voorschot
In 1829 heeft Barteld Jans een spannende ontmoeting op de weg tussen Wolvega en de kolonie. Hij verklaart:

'Op heden 15 Maart 1829, heb ik ondergeteekende B.J. Bosma, onderdirekteur van Kol 2, gaande naar Wolvega op den weg te Steggerda, gevonden Johanna Margaretha de Rijck, huisvrouw van den kolonist Hertzkamp, in kol No 1, en bemerkende  dat die vrouw iets onder haar voorschot droeg en voor mij verborgen wilde houden, heb ik haar gevraagd wat zij bij zich had en bevonden 13/2 Nederl. ?? vlas, dat gehekeld was, blijkbaar uit de kolonie afkomstig; hetgene nog te meer waarschijnlijk werd doordien zij als hekelaarster veel ruw vlas in huis krijgt, en het gemakkelijk valt daarvan een gedeelte af te nemen en alzoo der Maatschappij te ontvreemden'.

Deze verklaring bevindt zich bij de Raad van Politie en Tucht van 18 april 1829, zie hier.

Het gezin
Voordat ik de kwestie doe waarmee het fout loopt, doe ik even de gezinssamenstelling, waarbij ik de gegevens uit de kolonie-administratie doe met tussen haakjes erachter de (waarschijnlijk correctere) gegevens uit de parenteel Jan Bartelds Bosma:

Barteld Jans Bosma, geboren 22 februari 1785, is getrouwd met
Geesje Baten Groenland, geboren op 22 mei 1784 (24-04-1784). Ze komen op de kolonie met de volgende kinderen:

Jan Bartelds Bosma, geboren 16 juni 1812,
Baten (Baarte) Bosma, geboren 23 januari 1815, en
Geert Bosma, geboren 17 augustus 1817.

Op de kolonie komt daar nog bij:
Aafje (Aafke) Margaretha Bosma, geboren 23 december 1827.

Boekhouding
Er zijn weinig boekhoudingen ingewikkelder en omslachtiger dan die van de koloniën. Met een besluit dd 11 augustus 1830 N7, zie hier, maakt de permanente commissie het nog erger: per 1 januari 1831 moeten de kasboeken gescheiden zijn in een gedeelte gewoon geld en een gedeelte koloniale munt (het eigen geld van de koloniën).

Voor de boekhouder van Wilhelminaoord, Jan van der Eijnde, zie over hem deze pagina, is dat net even iets te moeilijk. Hij maakt er een zootje van, en daarvan profiteert Barteld Jans Bosma. Het duurt een jaar eer de directeur het in de gaten heeft en dan rapporteert hij aan de permanente commissie op 20 februari 1832, invnr 122 de scans 369-376, onder het kopje 'confidentieel'.

Een boekhoudkundige brief
Het is alleen te volgen als je Hogere Boekhoudkunde hebt gestudeerd en de volgende fragmenten uit de brief zijn af te raden voor gewone stervelingen zonder die opleiding:

De gewezen boekhouder Van den Einde had UwEdG besluit van den 11 Augustus 1831 N7 zoodanig opgevat, dat hij van mening was, met 1 January 1831, van den wekelijksche betaalstaten op het kasboek niet meer te moeten boeken dan alléén de werkelijke uitgaven des Onderdirecteurs aan zijne kolonisten, en mitsdien daarvan aftelaten dat meerdere bedrag hunner verdiensten, het welk voor administratiekosten, kleeding enz wordt ingehouden.

Dit verkeerd begrip zou, evenwel, ter zake niets hebben adgedaan, wanneer van de werkelijke uitbetaling niet meer was geboekt geworden, dan hetgeen hij voor zijne eigene administratie te betalen had en dus boven de som, die hij, voor verdiensten zijner kolonisten bij of voor de Algemeene Directie, Kolonie N1, het Instituut te Wateren en eenige partikulieren, inderdaad in koloniale munt wekelijks ontving, met welk beloop dan ook vroeger op het kasboek, en steeds op het journaal, de in uitgaaf gestelde geheele verdiensten van de kolonisten verlaagd worde.

De boekhouder, echter, is niet aldus te werk gegaan, maar heeft van opgemelden datum af de geheele som welke de Onderdirecteur wekelijks aan zijne kolonisten te betalen had, op zijn kasboek in uitgaaf gesteld.

Had hij nu, evenzoo, alle werkelijke ontvangsten, en dus ook die wegens verdiensten zijner kolonisten elders gemaakt, geboekt, dan ware de zaak nog in orde gebleven en dit slechts eene verschillende handelwijze geweest, waardoor zxijn kasboek geen verkeerde stand zijner kas zou hebben aangeduid, zoo als nu het geval moest wezen;
maar neen, de Onderdirecteur stelde te veel in uitgaaf het bedrag der bedoelde wekelijksche verdiensten zijner kolonisten elders, of wel, dat trouwens hetzelfde is, dit beloop, het welk de Onderdirecteur op zijne werkstaten, van de Algemeene Directie, die van kolonie N1 of van het Instituut werkelijk ontving, werd niet door hem geboekt.

Het gezamenlijk bedrag dezer posten, van 1 January 1831 af tot ultimo September jl toe, wanneer men tot eene behoorlijke wijze van boeking, overeenkomstig die op het journaal, is terug gekomen, wordt bij den nevens gevoegden staat opgegeven en is groot ƒ 405.51½.

De boekhouder, in de eerste maanden van 1831 bemerkende, dat de Onderdirecteur grootere betalingen deed dan hij, volgens zijne kasboek, konde doen, en over de oorzaak daarvan in het onzekere zijnde, heeft deze hem op het denkbeeld gebragt, om zijn kasboek in het gelijk te brengen, door per winst en verlies in ontvang te nemen de som koloniale munt, welke gebleken was te veel in zijn kas aanwezig te zijn geweest;
daarentegen in uitgaaf stellende gelijke som gewoon gelds, en zulks, gelijk hij zeide, op grond, dat diergelijke omzetting ook vroeger eens plaats gehad zou hebben
(...)
heeft men vervolgens (naar het mij voorkomt alléén om de verkeerdheid te bedekken) telkens meer koloniale munt aangevraagd van den Directeur en ook ontvangen en geboekt als noodig was, om de grootere uitgaven niet aan den dag te leggen;
zoodat de Onderdirecteur in de laatste maanden van den Directeur ontving als hij noodig had, om aan de kolonisten te betalen, ook voor hunne verdiensten elders, niet tegenstaande hij hunne verdiensten werkelijk ontving en niet in ontvang nam.

Hogere boekhoudkunde
Volgens mij (maar ik heb die studie ook niet gevolgd, dus ik kan er kilometers naast zitten) komt het op het volgende neer. Barteld Bosma betaalt de kolonisten van Wilhelminaoord elke week hun loon uit, voor zowel het werk dat ze te Wilhelminaoord verricht hebben als het werk dat ze gedaan hebben voor de kolonie Frederiksoord, voor de directie of voor het Instituut te Wateren. Dat wordt afgeboekt.

Maar de directies van de kolonie Frederiksoord en het Instituut te Wateren en de algemene directie betalen Bosma voor het werk dat zijn kolonisten (de kolonisten uit Wilhelminaoord) voor hun hebben verricht. En dat wordt niet bijgeboekt.

Koloniale winkels
Die laatste betalingen bestaan uit koloniale munt en daar kan Barteld Bosma alleen iets mee in de koloniale winkels, want dat is de enige plek waar die munt gangaar is. Maar dat doet hij dan ook, schrijft de directeur in dezelfde brief als hierboven:

Waren het intusschen slechts deze bijzonderheden, die mij van deze zaak bekend zijn, dan zou ik, misschien, na oplegging van het tekort, nog kunnen geloven grond te hebben, voor hem bij UwEdG eenige verschooning te vragen;
dan het is de geheele waarheid nog niet, welke ik UwEdG heb bloot te leggen.
De persoon van Bosma is mij en UwEdG niet minder, sints lang, zeer ongunstig bekend.
Wat de onderhavige zaak aangaat, toch, heb ik mij stellig doen verzekeren, dat hij, niet alleen voor zijn eigen gezin, zich uit de koloniale winkels van Kremer, van Herpe, en Keizer met koloniale munt bediend heeft, maar dat hij ook zekeren bloedverwant, met name Rinke Andries, en nog een arbeider van hem, welke op de grenzen der kolonie woonen, in staat gesteld heeft om mede uit de winkels te koopen, gezamenlijk tot een bedrag van verschillende guldens 's weeks;
dat hij ook kolonisten en kinderen van mindere ambtenaren gebruikt heeft, om die goederen te halen, ten einde zulks te bedekken;

Onkunde
Gewapend met die informatie van de winkeliers gaat de directeur met Bosma praten. Die beweert eerst nauwelijks in de koloniale winkel te kopen, schrijft de directeur:

dat hij, niet tegenstaande de winkeliers mij hiervan verzekering gegeven hebben (hetgeen hem echter nog onbekend is), betuigd heeft, van voor geen ƒ 3.-- in het jaar in de winkels te doen koopen, voor zulk een geringe som, als hij om sommige kolonisten soms te gerieven, van hen zou omgezet hebben.

Op het matje geroepen beroept Bosma zich op zijn 'diepe onkunde': hij begrijp niks van die financiële administratie. Dat is wel geloofwaardig, hij is een landbouwer, geen administrateur en zoals gezegd is de koloniale administratie enorm ingewikkeld.
Hij is ook bereid het tekort van ƒ 405.51½ terug te betalen, maar de directeur adviseert de permanente commissie Bosma te ontslaan.

Niet op eigen verzoek
De permanente commissie houdt deze brief op 15 maart 1832 N23, invnr 398, in advies en beslist op 13 april 1832 N2, invnr 399. Blijkbaar vragen ze de Verificateur om een advies, want dat advies dd 29 februari 1832 bevindt zich in invnr 122 de scans 529-530.

De Verificateur stelt voor dat van het tractement van ƒ 9.60 per week van de onderdirecteur zes gulden wordt ingehouden tot het tekort is aangezuiverd. Hoe het afloopt moet nog uitgezocht, maar volgens de kolonistendatabase wordt de onderdirecteur 'niet op eigen verzoek' op 12 mei 1832 ontslagen.

En daarmee verdwijnen de Bosma's uit de kolonién.

Op eentje na:

De carrière van zoon Jan Bartelds-1
Patroniemen hebben in de 19e eeuw geen zin meer. Een patroniem dient om aan te geven wie je vader is, maar dankzij de in 1811 opgerichte Burgerlijke Stand staat dat al in je achternaam. Barteld Jans Bosma is een van degenen die dat niet meteen in de gaten hebben en hij heeft zijn in 1812 geboren zoon laten dopen mét patroniem: Jan Bartelds Bosma.

Die is op zijn 16e jaar begonnen zelf de kost te verdienen. Zijn eerste baantje per 1 mei 1828 is als schrijver van de boekhouder van Wilhelminaoord voor het hongerloontje van ƒ 1,50 per week (invnr 997 folio 6), wat later oploopt naar ƒ 2,50 en bij besluit van 31 augustus 1829 N12 zelfs wordt gebracht op ƒ 3.-- per week (invnr 997 folio 8).

De carrière van zoon Jan Bartelds-2
Bij besluit van 20 december 1830 N9 volgt een echte baan, hij wordt boekhouder van Ommerschans-Buiten voor 6 gulden per week (invnr 997 folio 24). Hij blijft daar een kleine zes jaar, zie ook deze pagina, ontmoet er zijn bruid en wordt per 28 november 1836 benoemd als boekhouder van Veenhuizen I buiten (invnr 998 folio's 41 en 57).

Op 8 december 1839 gaat hij met zijn gezin over naar het derde gesticht, te veenhuizen want bij besluit van 1 november 1839 N12 is vastgesteld dat hij daar boekhouder-binnen wordt voor ƒ 7.-- per week. En dat is nog niet het eind van zijn stijging op de carrièreladder, want bij besluit van 20 oktober 1842 N2 wordt hij bevorderd tot onderdirecteur-binnen van dat gesticht voor 500 gulden per jaar, wat bij besluit van 18 juni 1845 wordt verhoogd tot 600 (invnr 998 folio 76).

Als de Staat in 1859 de gestichten te Ommerschans en Veenhuizen overneemt, wordt hij per 20 januari 1860 overgeplaatst van VH3 naar VH2 als onderdirecteur voor het beheer op 600 gulden per jaar (invnr 998 folio 2).

Het gezin
Jan Bartelds Bosma, geboren 16 juni 1812, is getrouwd met
Anna Mensink, geboren 14 augustus 1815. Ze keijgen de volgende kinderen:

Martinus Johannes Bosma, geboren 6 september 1835, maar hij overlijdt op 12 september 1838,
Albertus Bosma, geboren 2 maart 1837, maar hij overlijdt op 29 augustus 1848,
Martinus Johannes Bosma, geboren 19 augustus 1839, en
Jan Bosma, geboren 26 maart 1842.

De tweede Martinus Johannes treedt in de voetsporen van zijn vader. hij treedt 27 juni 1856 in dienst van de Maatschappij van Weladigheid en als de Staat de gestichten overneemt wordt hij waarnemend boekhouder bij Veenhuizen-3 buiten voor 260 gulden per jaar.
Verder dan 1860 ga ik nooit, dus wie het daarna wil volgen moet terecht bij het archief van de Rijkswerkinrichtingen te Veenhuizen en Ommerschans.