Een dubbel-pagina, hieronder staat het verhaal, en elders staan de stukken
Ook een manier om te proberen aan een baan te komen: je vader
eruit wippen...
Maar laat ik bij het begin beginnen. Johannes Hermanus de
Bruijn is 42 jaar en heeft in het verleden gewerkt als
broodbakker als hij in maart 1824 vanuit Middelburg wordt
geplaatst in de vrije kolonie Wilhelminaoord. Echtgenote is
Clasina Landsdouw, het stel heeft vijf kinderen. Ariana, die soms
ook voorkomt als Adriana, is de oudste, zij is geboren in 1809.
Dan volgen een dochter en een zoon en dan speciale aandacht voor
zoon Martinus Johannes, bij aankomst op de kolonie nog
geen vijf jaar oud, hij zal later in het verhaal een belangrijke
rol gaan spelen. En tenslotte is er nog een dochtertje dat bij
aankomst drie jaar oud is.
De oudste dochter Ariana wordt zwanger van de kolonistenzoon Arie
Groen (zie voor
Arie's familie in Wilhelminaoord bij hoeve 12). Dat wordt
genoemd in De strafkolonie blz 30-31 en daar staat ook al
dat een tijdje na Ariana's verbanning naar de strafkolonie op de
Ommerschans haar vader de functie van 'bakkersbaas' voor de schans
accepteert.
Het is dan juni 1828 en vanaf dan bakt hij elke dag
(aardappel)brood voor de hele populatie en dat is niet niks: per 1
juli 1828 bijvoorbeeld zo'n 900 bedelaars, 100 strafkolonisten,
100 bewoners van de grote hoeven op het land rond de schans en
zo'n 100 leden van ambtenarengezinnen. Dat zijn heel wat broden!
Volgens mij doet hij het goed, want terwijl er vanuit Veenhuizen
af en toe klachten komen over niet helemaal gaar gebakken brood,
heb ik die geluiden vanuit de Ommerschans nooit gehoord. Dochter
Ariana mag na een jaartje de strafkolonie af en dan heeft Arie
Groen zich in de omgeving gevestigd. Ze trouwen in 1829, zie
ook de genealogische kaart van Arie Groen op bonmama. Ze
blijven daar in de buurt wonen en krijgen onder andere zoons die
ze naar hun respectieve vaders noemen.
Maar we verlaten Ariana en keren terug naar het broodbakken. Het
verhaal gaat verder zeventien jaar later, in het najaar van 1846.
Vader Johannes Hermanus de Bruijn is inmiddels 64 jaar en het gaat
allemaal niet zo vlot meer. Directeur Jan van Konijnenburg noemt
het op 25 september 1846 'ontwijfelbaar, dat de oude man niet meer
in staat is, om het opzigt der broodbakkerij te houden'.
Volgens hem is Johannes Hermanus 'sterk aamborstig' zodat hij 's
winters vooral, maanden achtereen het huis niet kan verlaten'. Het
broodbakken voor de Ommerschans gebeurt dan 'meerendeels, zoo niet
eeniglijk, door zijnen zoon Martinus Johannes oud 27 jaren'.
Die zoon, meldt Van Konijnenburg, verlangt nu 'ook in naam baas te
mogen worden'. Martinus Johannes wil aan zijn eigen toekomst
bouwen, hij wil trouwen en de bakkerij overnemen. Volgens Van
Konijnenburg zou dat best kunnen, hij meldt dat Martinus Johannes
'zijne zaak best verstaat en uitmuntend waarneemt'.
Maar wat moeten vader, zijn echtgenote en twee nog thuis wonende
dochters dan? Vader Johannes Hermanus pakt de pen om te
protesteren dat hij 'daar door buijten bestaan zou komen het welk
mijn Groote Zielsmart zou veroorzaken Ja zelf mijne gezondheijd
zou ondermeijnnen en mijne levensdagen zou verkorten'.
De vader broodbakker is van mening dat 'ik nog zeer goed in staat
ben om de Bakkerij zonder hulp van mijn zoon te kunnen waarnemen'.
Dat wil niet zeggen dat hij zijn zoon wil beletten te trouwen.
'Neen WelEdelen Gestrenge Heeren ik beoog niets als zijn tijdelijk
en eeuwig geluk.' Maar het offer dat nu gevraagd wordt, is te
groot. Johannes Hermanus zou graag zien dat zijn zoon door de
kolonieleiding 'een anderen werkkring buijten de Bakkerij wier
aangewesen'.
Zo'n andere werkkring is er niet. De permanente commissie besluit
op 5 oktober 1846 dat iedereen gewoon moet blijven zitten waar die
zit. Tenzij directeur Van Konijnenburg constateert dat de oude De
Bruijn de bakkerij echt niet meer aan kan. En hoewel Van
Konijnenburg eerder wel die mening heeft uitgedragen, grijpt hij
nu niet in. Dus de zoon moet de vader blijven helpen in de
bakkerij en hij kan niet trouwen (er kunnen bij de Maatschappij
geen twee echtparen in één huis wonen, dat wordt nooit
toegestaan). Alle ingrediënten voor een zeer ongemakkelijke
samenleving.
Het wordt dan ook hele grote bonje. Directeur Van Konijnenburg
noemt het een 'vreesselijken onmin, welke er tusschen hen
bestaat'. In mei 1847 leidt het tot brieven van vader en zoon
waaruit we kunnen afleiden hoe hoog het opgelopen is. Volgens Van
Konijnenburg ligt het aan allebei: 'De oude man, ofschoon eerlijk
en vlijtig, is onbegrijpelijk driftig, eigenzinnig en
onverdragelijk voor anderen, terwijl men van zijnen zoon zeggen
moet: "de vrucht is niet ver van den stam gevallen".'
De twee kemphanen zelf geven, als gebruikelijk, elkaar de schuld.
Volgens de vader gaat zijn zoon 'alle paalen van menschelijkheid
en kinderpligt te buijten'. Hij verhaalt dat hij hem had gevraagd
bij de onderdirecteur een wagen te vragen 'om rogge na de molen te
brengen', maar dat Martinus Johannes had geantwoord: 'Ik verdom
het om weer om een wagen te vragen dan kunt gij er zelf op
uijtgaan'. Daarop had de vader hem met een klap gedreigd, 'daar ik
meende als vader regt op te hebbe'. Waarop de zoon hem waarschuwt
dat niet te proberen 'want dat hij zijn hande niet zou thuijs
houde'. Daarop laat de vader het maar na, 'want in de kragten gaat
hij mij ver te boven'.
Bij een andere gelegenheid heeft de zoon zijn ouders uitgemaakt
'voor Rapalje en volkje van Jan rap en zijn maat'. Dat schijnen
ernstige beledigingen te zijn, want de vader verdedigt uitgebreid
de eer van zichzelf, zijn vrouw en hun beider ouders.
Er wonen ook nog twee ongehuwde dochters in huis, eentje van 35 en
eentje van 25. Zoon Martinus Johannes zou de ene hebben bedreigd
'om haar te trappen dat de gal haar de keel zou uijt spatten' en
de ander 'als zij in het water lag en om hulp aan hem vroeg zou
hij haar een trap op de nek geven en zegge Verzuijp Bliksem'.
De zoon klaagt dat - 'in weerwil dat ik naar mijn inzien naar mijn
beste vermogen mijne plicht in alle deelen tracht te vervullen' -
het hem onmogelijk is om nog 'de gunst mijns vaders te verwerven'.
Integendeel, hij komt slechts afkeer tegen. 'Ik kan en mag niet
vergeten,' schrijft de zoon, 'dat de man die mij het leven
verbitterd mijnen vader is.' Die moet hij eerbiedig benaderen,
'edoch als mensch zijnde valt mij dit dikwijls zeer moeijelijk'.
En zijn vader heeft al tegen hem gezegd 'dat ik niet behoef te
denken nog een vader en moeder te hebben'.
De halve Ommerschans bemoeit zich er mee. Dominee Campagne (zie onderaan deze
pagina) heeft Martinus Johannes al eens streng onder handen
genomen over zijn plichten als kind. Maar volgens de vader was
zijn zoon daarna 'onbeschaamd genoeg om bij zijn thuijs komen met
vuijs slagen op de tafel te slaan ik geef om geen dominee ik geef
om geen mensch om geen Bliksem Ja zelfs om de duivel Niet'.
Adjunct-directeur Hulst heeft zich met de kwestie bemoeid en ook
wijkmeester Willem van den Bosch heeft de zoon vermanend
toegesproken. 'Maar alles loop vrugteloos af,' volgens Johannes
Hermanus. Zijn zoon 'moet vader maar in het graf hebben dan is hij
Bakkerbaas en kan hij trouwen en dan is zijn wensch vervuld'.
Begin mei heeft de zoon de vader laten weten dat hij genoeg heeft
van diens 'Koeijennasie' (waarschijnlijk afgeleid van koeioneren)
en dat hij blij zou zijn van hem af te zijn ook al zou er voor hem
niet anders overblijven dan 'een Zwart Buijsje met een Groene
Kraag'. Daarmee doelt hij op de dracht van de bedelaars. En de
vader schrijft aan de permanente commissie of ze de zoon weg
willen sturen en hem een andere assistent in de bakkerij willen
geven.
De zoon schrijft als reactie dan ook een brief en dan ligt alle
rottigheid bij de permanente commissie op tafel. Die voelt er
niets voor 'nog eene proeve te nemen of de bakkersbaas De Bruyn te
Ommerschans en zijn zoon elkander zullen verdragen'. Zolang de
vader de bakkerij in zijn eentje kan draaiend houden, moet hij in
functie blijven en dat betekent dat de zoon moet verdwijnen.
Martinus Johannes doet er een klein jaar over om weg te gaan,
uiteindelijk verlaat hij maart 1848 met ontslag de kolonie. Hij
houdt zich daarna op in Deventer waar hij in het huwelijk treedt.
Vader Johannes Hermanus blijft. Niet zo heel lang, hij overlijdt
twee jaartjes later, 8 augustus 1850. Een maand erna, op 13
september 1850, wordt Martinus Johannes aangesteld als de nieuwe
bakkersbaas. Alsnog. Of er nog sprake is geweest van een
verzoening tussen vader en zoon is niet bekend.
Met dank aan Theo Zelders voor de tips en Luurt Vrijen voor de
transcriptie.