Op 30 april 1824, een afschrift moet in nvnr 355 zitten maar heb
ik niet gezien, schrijft de permanente commissie aan de
subcommissie van weldadigheid te Den Haag dat zij een hoeve in de
vrije koloniën mogen vullen 'uit de contributie' (zie een uitleg
over dat begrip op deze pagina).
Den Haag reageert verheugd op 24 mei 1824, invnr 69 scan
369:
Gebruikmakende van de gunstige beschikking, ons bij UEdG. missive van den 30 April jl No. 64 toegestaan, neemen wij de vrijheid ter plaatsing in de Vrije Kolonien voor te dragen het huisgezin van Petrus Johannes Claassens, met verzoek hetzelve wel te willen agraeeren en ons te willen opgeven, wanneer hetzelve de reis derwaards kan aannemen.
Gezinssamenstelling
Op het volgende vel, scan 370, staan de gegevens van het gezin en
die neem ik hieronder over, want zo komt het ook in de
administratie van de Maatschappij.
● Petrus Johannes Claassens is volgens de Haagse
notabelen geboren in 1769 te Oudenijk in de provincie Limburg, hij
is van beroep brander en hij is van de roomse godsdienst. Hij is
getrouwd met:
● Anna Maria Elisabeth Hilgers, geboren 1763 te Rotterdam.
Ze komen naar de kolonie met de volgende kinderen:
● Anna Maria Christina Claassens, geboren 1799 te
Rotterdam,
● Maria Helena Claassens, geboren 1804, en
● Johannes Claassens, geboren 1809.
Een oudere zoon blijft in het westen, hij werkt op een kantoor in
Rotterdam.
Aankomst
Volgens de aantekeningen op de achterkant van de brief uit Den
Haag (scan 371) bespreekt de permanente commissie deze voordracht
op 19 mei 1824 bij agendapunt 24 en op 5 juni 1824 bij agendapunt
42, allebei invnr 39, en schrijft ze 8 juni 1824 een brief met
nummer 182 aan Den Haag.
Een afschrift van die brief moet zitten in invnr 355, maar dat
hoef ik niet te zien, want het designatieregister in invnr 1395
meldt (designatie 12 van 1824) dat op 5 juni het gezin toestemming
krijgt om naar de kolonie te komen. Ze arriveren zondag 4 juli
1824 en ze worden ondergebracht op hoeve 94 van
Wilhelminaoord. Dat is tegenwoordig de Jongkindt Conincklaan in
Boschoord.
Eigen winkels
Ik sla een jaartje over. Van belang is te weten dat Johannes van
den Bosch van plan is de consumptie van kolonisten in banen te
leiden en daarbij hoort dat de winkels in de koloniën van de
Maatschappij zijn. De rest van de permanente commissie weet nog
van niks, pas op 10 mei 1825 zullen er besluiten over genomen
worden, zie hier
en zie
hier.
Maar de directeur der koloniën spreekt regelmatig met Johannes
van den Bosch, die in Huis Westerbeek woont. Sterker nog,
directeur Wouter Visser is getrouwd met een zus van de tweede
vrouw van Johannes van den Bosch, dus ze zijn zelfs aangetrouwde
familie en zodoende weet de directeur van de plannen.
Veenhuizen
De directeur schrijft op 21 april 1825, invnr 73 scan 235,
aan de permanente commissie:
(...)
Voorts heb ik de eer ten gevolge het door ZHEdGest. den Heer 2e Ads. gedaan en door de Perm. Komm. hoofdzakelijk goedgekeurd voorstel omtrent de huishouding der etablissementen, en bepaaldelijk omtrent den winkel en winkelier in ieder derzelve, als winkelier in het 1e etablissement te Veenhuizen voortestellen, den kolonist Klaassen, uit kol. N4, zijnde deeze man ons als eerlijk en braaf en uit hoofde zijner vroegere betrekkingen daar toe niet ongeschikt voorgekomen, behalve het voordeel dat door deze plaatsing voor de Maatschappij zoude worden verkregen.
De permanente commissie neemt hier op 19 mei 1825 N2 een besluit
over, invnr 961. Daarbij benoemen ze Petrus Johannes Claassens
inderdaad tot winkelier bij het eerste gesticht te Veenhuizen.
Maar daarna let iemand niet goed op, want vervolgens komen we hem
tegen als winkelier in het tweede of
bedelaarsgesticht.
De winkel
Het gezin verhuist naar een woning aan de buitenkant van het
tweede gesticht, Petrus Johannes krijgt wekelijks de zeven gulden
loon die winkeliers in de gestichten toekomt en ze drijven vanaf
eind mei 1825 de nering. Tot de directeur der koloniën in november
argwaan krijgt. En op 2 december 1825, invnr 76 scan 670,
schrijft hij:
Toen ik in 't begin der voorige maand te Veenhuizen was, meende ik reeds reden te hebben van aan de regtige administratie, of liever de voldoende afbetaling der genotene winkelwaren door den winkelier te twijffelen, bij mijn komst op den 28e dezer in het 2e etablissement mij in dit vermoeden nog versterkt vindende, gelaste ik een speciaal onderzoek dezer zaak, namentlijk of de waarde der bij hem voorhanden zijnde goederen voldoende was om het debet zijnder reekening te kunnen dekken; het gevolg van dit onderzoek schijnd maar al te zeer de gegrondheid mijner vrees aantetoonen, zoo dat volgens bekomen rapport, het te kort niet minder dan ƒ 300.- zoude bedragen;
verontwaardigd over zoodanige slegte handelwijze, het zij dezelve aan kwade trouw, negligentie of onkunde is toe te schrijven, heb ik gemeend den winkelier Klaassen dadelijk van zijnen post te moeten ontzetten, en zijnen winkel als in beslag te neemen; ten einde indien er werkelijk kwade trouw mogt bestaan, de goederen niet meer verminderen:
Den eerlijksten man vordert
De directeur stelt een ander aan als winkelier - Cornelius Ajo
Andrea, zie deze pagina - maar blijft
boos op Petrus Johannes Claassens:
Daar de ongelukkige uitslag met den man die ik als eerlijk beschouwde, en met wiens lot ik bewogen was, en daarom door mij der Permanente Kommissie gunstig voorgedragen werd, afgeschrikt; wilde ik niet gaarne eenen anderen voorstellen tot de betrekking welk onder alle subalterne betrekkingen bij de Maatschappij den eerlijksten man vordert, en het zal mij dus bijzonder aangenaam zijn, dat de Permanente Kommissie of eenen anderen winkelier zond, of wel aangaande den persoon van André zoodanige informatie tragt te bekomen, als zij zal vermeenen noodig te hebben, om hem als winkelier te kunnen aanstellen.
(...)
Eindelijk heb ik de Heer Drijber opgedragen de zaak van Klaassens in persoon te onderzoeken en mij nader van een en ander te rapporteren; daar ik ten slotte de vrijheid neem de Permanente Kommissie te verzoeken mij haar intentie omtrent de verdere behandeling der zaak, zoo ten aanzien van Klaassens als kolonist, als de waarneming van den post van winkelier, wel te willen mededeelen.
Terugbetalen
De permanente commissie besluit hierover op 14 december 1825
No. 31, invnr 39. Dat heb ik nog niet gezien, maar ik neem aan dat
hij niet van de kolonie af mag voor hij de in de winkel ontstane
schuld heeft afgelost:
Tekst volgt
En dan wordt het allemaal heel naar voor de familie Claassens.
In een woninkje aan de buitenkant van het tweede gesticht, zonder
inkomsten...
Volgens een aantekening in het brievenboek ingekomen post
1824-1826, invnr 348, schrijft de directeur op 23 december 1825
nog eens over Claassens, maar die brief, die wordt besproken op 30
december 1825 N10(?) invnr 39, is niet bewaard gebleven.
Op 2 februari 1826, invnr 77 scan 265, schrijft de
directeur:
Ook heeft mij de Kolonist en gewezen winkelier Claassens zijn ontslag gevraagd, zoo voor zich en huisgezin in het algemeen, als voor deszelfs dogter Anna Maria Christina in het bijzonder, daar het eerste waarschijnlijk niet, of ten minste niet spoedig zal worden geakkordeerd, wenschte ik wel dat het laatste, namentlijk voor de dogter, kon worden toegestaan.
Verzoekschriften
Hij gaat er dus al van uit dat Claassens geen toestemming krijgt
om de koloniën te verlaten en dat voelt Petrus Johannes zelf ook
wel, dus hij begint aan een serie verzoekschriften. Eerst op 6
februari 1826, invnr 77 scans 288-289, aan de subcommissie
van weldadigheid te 's-Gravenhage, waarbij hij zichzelf reqt.
(requestrant) noemt:
Geeft eerbiediglijk te kennen, Petrus Johannes Claassens, laatstelijk gedomiliceerd te 's Gravenhage, thans gewezen winkelhouder der Maatschappij van Weldadigheid, wonende op het 2e Gesticht te Veenhuizen,
Dat hij reqt. als kolonist van frederiksoord in voornoemde betrekking, na herwaards is verplaats geworden, en wel tot 7 December jl., tijdstip, waarop hij reqt. weder van dien post is ontheven.
Dat denzelven thans, zoo wel als zijn huisgezin, door aanhoudende ziektens, en toenemende zwakheid zich geheel buiten staat bevind, aan de op hem berustenden pligten bij de Maatschappij voornoemd te voldoen; ook, als gewezene geemployeerde niet meer van de gewoone voorregten der kolonisten jouisseert, en dierhalve van wegen den Heere Directeur der kolonien is te raden geworden, zich aan ulieden, Mijne Heeren, te addresseeren, verzoekende deszelfs ontslag, als voor zijn huisgezin, bestaande behalve hem reqt. uit vrouw, zoon en twee dochters, te erlangen, te meer daar zijlieden, wegens naaste bloedverwanten zijn gewaarborgt, van hunne verdere behoeften. -
Terwijl hij reqt. nog bij deese zijne hartelijke dank betuigd, voor de grooten weldaden, van meergemelde Maatschappij ontvangen.
'T welk met eerbied doende,
P.J. Claassens
Veenhuizen, 6 febr 1826
Schulden
De subcommissie Den Haag stuurt dit rekwest op 2 maart 1826
door naar de permanente commissie, met de volgende begeleidende
opmerkingen, invnr 77 scan 527:
P.J. Claassens zich bij nevenstaand verzoekschrift aan ons om zijn ontslag uit de Kolonien, zoo voor zich als voor zijn huisgezin, geadresseerd hebbende, zoo zoude het ons aangenaam zijn door UWEd. te moogen worden onderrigt in hoe verre gem. P. J. Claassens aan zijne verpligtingen voldaan heeft en in ‘t bijzonder of er ook voor hem schulden zijn gemaakt geworden, die hij nog niet heeft afbetaald.
Dat laatste, die schulden, is dus volgens de Maatschappij het
probleem. Door de permanente commissie daarom gevraagd, meldt
directeur Visser op 16 maart 1826, invnr 77 scan 685, dat
hij de rekening van Claassens opstuurt (maar die rekening zit er
niet meer bij). De permanente commissie bespreekt een en ander op
29 april 1826 N79, invnr 40, en schrijft aan Den Haag op 3 mei
1826, invnr 358. Maar dat is allemaal zo laat het dat niet echt
meetelt.
Kommervolste omstandigheden
Op onbekende datum, maar vermoedelijk in de tweede helft van februari
1826, wendt Pertrus Johannes Claassens zich rechtstreeks tot
de permanente commissie, invnr 77 scan 795:
Aan Commissie van de Maatschappij van Weldadigheid --
residerende te S Gravenhage
Geeft eerbiediglijk te kennen Petrus Johannis Claassens Kolonist laastlijk winkelhouder bij het 2de Etablissement te Veenhuizen,
dat het Requestant zich zedert eene geruime tijd aan UEd: mijne heeren heeft geadresseerd, solliciteerende deszelfs ontslag van gemelde kolonie te erlangen.
Thans alhoewel nog op dit Gesticht woonachtig, bevind den Reqt. zig door den nood gedrongen, andermaal in de verpligtens, aan UEd. Mijne Heeren te adresseeren, ootmoedig verzoekende, dat aan hem en deszelfs huisgezin, het ontslag moog worden uitgereikt, doordien hij Reqt. buiten alle middelen van bestaan zig van alle voorregten als kolonist ontbeert aan den kommervolste omstandigheden zich ten prooij gegeven.
‘t Welk doende
P:J: Claassens
Verantwoording van het te kort
Dat klinkt ernstig: 'buiten alle middelen van bestaan' en
'kommervolste omstandigheden'.
Blijkbaar wordt dan aan Claassens duidelijk gemaakt waaraan hij
deze harde behandeling te danken heeft, want in een volgend
rekwest, dat hij via zijn zoon in Rotterdam aan de permanente
commissie laat bezorgen, gaat hij daar op in. De datum is 23
maart 1826, invnr 77 scan 796-797:
Verschoon mij Ued aandacht te mogen wekken, over een voor mij hoogst belang ! van deselve waarde te zijn !
Het regardeert ons versogt ontslag en de verantwoording mijner gewesene betrekking.
Alzoo ik van ter zijden ben geinformeerd, dat het gemeld ontslag niet kan worden bekomen, zonder de zuivere verantwoording van het te kort komende saldo, zoo vind ik mij bereid die voor te leggen, ter volledige overtuiging, en te vreden stelling der vergadering en mij vooral. -
1e Verdedigende met de bewijzen, dat veele artikelen, te veel hier aan te haalen, somwijlen tusschen beiden duurder aangekogt dan het winkel tarief, geen voordeel konden opleveren ten welk aansien bij ingebragte klagten aan den Adj. Directeur Dijber mij voor hem wierd geexpliceerd dat de winkel waren even wel duur genoeg werden verkogt.
Ten 2e bepalen ik onder andere de boter die veelal 10 pCt onder de koopprijs is geordonneert verkogt te worden, en bij uitverkoop zoo danig door losheid, en uitdruppeling van pekel in kapitaal verloor, dat het ongeoorlooft was die zoo te leveren.
Ten 3e de stokvis voor 13½ cent in- en voor 7 cent uitverkogt, meel en tabak ect, in het kort refereer mij omtrent het bestaande aan eene door mij te doene opening, welke ik zeer gaarne persoonlijk, aan de vergadering wenste voor te dragen, en het is hier bij dat mijn hartelijken beede voege ten einde daartoe voor eenige het noodig verlof te mogen bekomen.
Zeer ziek
Als gezegd stuurt hij dit niet rechtstreeks naar de permanente
commissie, maar wordt het gestuurd door zijn zoon M.C. Claassens,
kantoorbediende te Rotterdam. Die schrijft er 24 maart 1826
een begeleidende brief bij, invnr 77 scan 803:
Weledelen Heeren!
Mag ik zo vrij zijn Ued te verzoeke inliggende rekwest in te zien, en mijn vader te vergunnen, dat hij voor de Commissie zijn verantwoording mag doen, ten einde hij zijn ontslag kan krijgen. Ik bid u tog er een weinig spoed meede te maken daar mijn vader & moeder beiden zeer ziek zijn en alles daar hebben verteerd, en nu niets meer hebben om te verteeren, en voor mijn te hoog op stok loopt om haar daar te onderhouden, dus bid ik UEd er tog wat spoed meeden te maken, vergeef tog mijn vrijpostigheid, bid ik u.
blijve met Alle Achting,
UEDW dienaar
M. Claassens
Rotterdam, 24 maart 1826
Overlijden Petrus Johannes
Dat klinkt nog ernstiger, 'zeer ziek' en 'niets meer om te
verteeren'. En dat het inderdaad ernstig is, blijkt al snel, want
op 4 april 1826 om negen uur 's morgens overlijdt Petrus
Johannes Claassens, volgens de overlijdensakte - Burgerlijke stand
Norg, overlijdensaktes 1826, aktenr. 60 - geboren op 28 februari
1767 te 'Masyk (Limburg)' als zoon van Michel Claassens en Maria
van Florop.
De toon in de volgende brief van zoon M.C. Claassens uit
Rotterdam is dan ook een stuk somberder. Het is 10 april 1826,
invnr 78 scan 140:
WelEdelen Heeren,
Daar mijn vader P.J. Claassens, voorheen winkelier in het tweede gestigt, op den 4 April overleden is, zo is mijn dringend verzoek van UEd., om het ontslag van mijn ongelukkige moeder, zusters & broer te mogen krijgen daar mijn moeder ook zeer ziek is, en den doctoor geen kans ziet haar daar te herstellen.
Zoo bid ik U van nu toch aan een ongelukkige vrouwe het ontslag te geven, ten eene zij daar ook niet hoeft te graven daalen, want de smart is voor mij al zeer groot, en dan zou het nog grooter weezen.
Blijve in verwagting een spoedig ontslag voor mijn ongelukkigen moeder
UWDW Dienaar, M. C. Claassens
Rott. 10 April 1826
Ontslag
Deze brief heeft meteen succes. De notulen van de permanente
commissie van 13 april 1826, invnr 40, melden:
88. M. Claassens, te Rotterdam, N73. Verzoekt dat, nu zijn vader overleden is, toch zijne moeder en zusters uit de kolonien mogen ontslagen worden. → De vrouw en zusters ontslaan - Claassens daarvan berigt geven.
Dat bericht zal staan in de brief die 13 april 1826 N34, mogelijk
afschrift in invnr 358, aan M. Claassens wordt geschreven.
Niet in het graf zien dalen
Maar daarmee zijn ze nog niet weg en de zoon is duidelijk in
paniek, want al op 19 april 1826, invnr 78 scan 201,
schrijft hij opnieuw:
Wel Edelen Heeren!
Uit mijn vorige schrijven zult UEd gezien hebben dat mijn vader P.J. Claassens op den 4 april jl te Veenhuizen overleden is.
Zo was mijn verzoek zeer vriendelijk van UEd om het ontslag voor mijn ongelukkige Moeder zuster en broer te mogen krijgen.
ten einde mijn moeder daar ook niet in het graf te zien dalen, zo het nog lang duren zal dat het gevolg worden. Daarvoor bidde UEd om het ontslag voor de ongelukkige te mogen ontvangen.
Ik weet mijn geen reden te bezeffen waarom UEd dit ontslag zoo lang ophoud, dus verzoek ik UEd zeer vriendelijk om mijn met een klein lettertje te informeeren wat tog de de reden zijn dat het zoo lang duurt eer dat het ontslag voor mijn ongelukkige Moeder koomt, dus verzoek ik U zeer vriendelijk antwoord
UEd zult zeer ligt kunnen bezeffen hoe hart het voor een kind valt, om zijn ongelukkige Moeder, op een vreemd Eiland, geheel zonder bestaan, zoo te zien gebrek leiden, alzoo bid ik U er zoo veel spoed mede te maken als in U vermogen ten einde mijn Moeder tog daar verlost mogt worden.
Blijve met alle achting,
UEdW Dienaar,
M. Claassens
Schuld naar Den Haag
Op de envelop schrijft hij voor de zekerheid, invnr 78 scan 203,
zijn bereikbaarheidsgegevens:
Mijn adres is: Aan M. Claassens, kantoorbediende bij den heer Jan van der Loop(?), Rotterdam.
De brief wordt behandeld op de vergadering van de permanente
commissie van 29 april 1826 en in de notulen, invnr 40 staat
genoteerd:
Art. 33. Van M. Claassens te Rotterdam, N116. Herhaalt zijn verzoek om ontslag voor zijne moeder en zusters uit de koloniën. → Melden, dat hetzelve reeds den 13 dezer verleend is.
In diezelfde notulen van diezelfde dag staat verderop ook
genoteerd hoe men de kwestie met de schuld wil afhandelen. Door
hem naar de subcommissie Den Haag door te schuiven:
Art. 79. Besloten aan de Subk. te 's Hage, in antwoord op hare missive (ink.) Nom. 1527 kennis te geven van het verleend ontslag aan de weduwe van de kolonist Klaassens, met opgave van zijne achter gelatene loopende schuld ad ƒ 84.27½ tegen verevening waarvan de Subkomm. wederom een huisgezin kan in plaats opzenden.
Overlijden moeder
Maar het is allemaal tevergeefs. Op 8 mei 1826 overlijdt
moeder Anna Maria Elizabeth Hilgers, volgens de overlijdensakte -
Burgerlijke stand Norg, overlijdens 1826 akte 74 - geboren 11
februari 1773 te Rotterdam, als dochter van Johannes Hilgers en
Christina Sluiters.
De rest overleeft het wel. Kort daarop verlaten de 21 of
22-jarige dochter Maria Helena Claassens, en de 16 of 17-jarige
zoon Johannes Claassens, de kolonie en spoeden zich naar hun broer
in Rotterdam.
Alleen de oudste dochter Anna Maria Christina Claassens blijft
achter, want zij heeft verkering met een bedelaar-veldwachter, zal
met hem trouwen en altijd in de kolonie blijven. Zie daarvoor ook
haar brief van 22 maart 1826, invnr 77 scan 790, en deze
pagina met een vervolg op deze
pagina.
Slotwoord
Het gezin Claassens is slachtoffer geworden van het gebrek aan
ervaring van de Maatschappij met het houden van eigen winkels. Uit
de verdediging van Petrus Johannes blijkt dat de adjunct-directeur
van het tweede gesticht zich actief bemoeide met de prijzen in de
winkel en dat daardoor het tekort is ontstaan.
Een tekort dat bovendien met 84 gulden niet bepaald groot is. Daar
had de directeur even rustig naar moeten kijken, in plaats van
meteen over te gaan tot drastische maatregelen, met rampzalige
gevolgen.