De techniek van machinaal spinnen wordt vooral in Engeland
beheerst. Als Johannes van den Bosch naast het derde gestichtte
Veenhuizen een stoomspinnerij heeft laten bouwen, importeert hij
niet alleen Engelse machines maar ook Engelse werklui. En die
worden riant betaald. De directeur der stoomspinnerij verdient
2400 gulden per jaar, wat slechts honderd gulden minder is dan
directeur der koloniën Jan van Konijnenburg en veel meer dan een
adjunct-directeur die duizend à twaalfhonderd gulden per jaar aan
salaris ontvangt.
Die directeur der stoomspinnerij komt augustus 1840 aan vanuit
Stockport bij Manchester, hij is dertig jaar en hij heet Thomas
Drinkwater. Hij gedraagt zich niet naar zijn naam. Al snel moet
Van Konijnenburg melden dat Drinkwater regelmatig stomdronken over
de kolonie loopt.
Dat wordt niet minder als een jaar later zijn vrouw uit Engeland
is overgekomen, het enige verschil is dat het dan ontaardt in
huiselijke vechtpartijen.
De permanente commissie neemt kennis van de rapportages
hierover... en doet helemaal niets. Ze kunnen niet zonder de
‘onmisbare Engelsche werklieden en opzieners’ om de stoomspinnerij
draaiende te houden. In ieder geval na een tijdje is dat niet
waar. Gerrit Steenbeek, zoon van de man die leiding geeft aan het
spinwerk op de Ommerschans, is dan aangesteld als onderdirecteur
van de stoomspinnerij en die heeft het na een tijdje perfect door
en zou het helemaal zelf kunnen runnen.
Wat hij ook regelmatig moet doen als directeur Drinkwater door de
kater zijn bed niet uit kan komen.
In augustus 1842 is Jan van Konijnenburg ‘in de onaangename
noodzakelijkheid’ om te moeten melden ‘dat het gebrek van dien
ambtenaar niet beter wordt’. Woensdag is Drinkwater met de
geneesheer van het derde gesticht, Gijsbertus Hodenpijl, naar de
Asser kermis gereden en ‘als naar gewoonte, in zulk een beschonken
staat terug gekomen, dat zijn reisgenoot in angst nevens hem zat’.
Onderweg wil Drinkwater overal even langswippen, eerst bij
kroegjes onderweg en als ze in Veenhuizen zijn gaat hij eerst bij
het eerste gesticht en daarna bij het tweede kijken of er nog iets
onder de kurk zit. Bij de laatste tussenstop zit dokter Hodenpijl
zo lang in het rijtuigje te wachten dat hij tenslotte gaat vragen
of hij niet vooruit kan rijden.
Dat vindt Drinkwater goed, maar als hij later te voet naar het
derde gesticht is teruggekeerd, weet hij dat blijkbaar niet meer
want hij gaat ‘voorzien van een dikken knuppel’ op zoek naar de
geneesheer.
Eerst bij hem thuis en daarna bij zijn schoonvader, want de arts
is getrouwd met een dochter van de onderdireteur van het derde
gesticht, Lambert Nijenbandering.
Die laatste voorkomt ongelukken door Drinkwater zijn huis uit te
drijven en de nachtwacht te roepen en die weet hem naar huis te
krijgen. Van Konijnenburg praat met die nachtwacht en krijgt te
horen dat Drinkwater ‘zeer dikwijls uitgaat’ en dat hij dan ‘nooit
nuchteren te huis komt’.
De volgende dag is hij dan of niet in staat op het werk te
verschijnen of hij is lastig en onhandelbaar. Hoe dan ook lijdt de
fabriek ‘onder de luimen en het onbestendig bestuur van den Heer
Drinkwater’.
Het lijkt zich verspreid te hebben over een deel van de Engelse
populatie. ‘Scheermeester’ Whittaker is een zwager van Drinkwater
en ‘is even zeer aan sterken drank verslaafd en ten eenen male
misbaar’. En een onlangs op eigen houtje door Drinkwater
aangenomen ‘spinmeester’ is een neef die hem ook heel goed kan
raken en bovendien ‘zijn werk in geenen deelen verstaat’.
De machinist en de mechanicus zijn de enige Engelsen die
functioneren. ‘Dat dus de zaak niet goed gaat en zoo niet kan
blijven is duidelijk,’ aldus Van Konijnenburg en hij stelt voor de
drie dronkelappen te ontslaan en de fabriek met vooral eigen volk
te gaan drijven. De permanente commissie leest de brief en de
voorstellen van de directeur en noteert erop ‘notificatie’, voor
kennisgeving. Misschien hopen ze dat het overgaat.
Het gaat niet over. Na verloop van tijd wordt de stoomspinnerij
feitelijk geleid door de jonge onderdirecteur Steenbeek. Volgens
Van Konijnenburg is die daarbij ‘voorzigtig, ijverig en verstandig
in zijn beleid en bestuur’, hoewel hij met een superieur als
Drinkwater ‘ook niet zijn kan, wat hij is’.
Gerrit Steenbeek ontwikkelt een opgewekt soort sarcasme. Er is nog
‘juist geen wonder geschied’, bericht hij op een gegeven moment,
maar hij kan melden dat de heer Drinkwater zich afgelopen
donderdag ‘op zulk eene, zijner waardige, wijze heeft
onderscheiden dat hij alle zijne vroeger begane dwaze en slechte
daden heeft overtroffen’.
Als gevolg van ‘zijne gewone ongesteldheid’ heeft de directeur van
de stoomspinnerij eerst om half twaalf ’s avonds zijn vrouw met
een kachelpook mishandeld en haar daarop de deur uitgejaagd. Nog
later is hij ‘in eene volkomen beschonkene toestand’ langsgeweest
bij de mensen die ’s nachts de spinnerij draaiende houden,
‘kennelijk met het doel om te zien of de verdrevene ook in die
plaats was gevlucht’.
Daar vindt hij zijn echtgenote niet, ze heeft onderdak gevonden
bij het gezin van de machinist. ‘Mijne waardige Chef,’ aldus
onderdirecteur Steenbeek, ‘is sedert die gebeurtenis weder
onzichtbaar, volgens ouder gewoonte.’
Sikke Berends Drijber, adjunct-directeur van het derde gesticht,
krijgt de volgende dag bezoek van Drinkwaters echtgenote. Van de
mishandeling met de kachelpook zijn ‘de teekenen maar al te
duidelijk zigtbaar’. De adjunct werpt zich op als mediator en gaat
met haar naar haar man. Die heeft hij ‘zijne verkeerde handelingen
en de gevolgen daarvan onder het oog gebragt’ en hij krijgt voor
elkaar dat de vrouw mag terugkomen, ‘hetgeen dan ook dadelijk in
mijn bijzijn gebeurde’.
Afgesproken wordt dat zij tot de aanstaande zomer bij hem zal
blijven en ‘wanneer zij dan niet vereenigd met elkanderen konden
leven’ naar Engeland terug zou gaan.
‘Echter nadat ik het huis verlaten heb schijnt de twist wederom
opnieuw te zijn begonnen.’ Ze wordt weer het huis uitgegooid en
neemt weer haar intrek bij de machinist, Robbert Cooke.
De adjunct lijkt te twijfelen of het allemaal louter door de drank
komt. Drinkwater heeft hem te kennen gegeven dat hij ‘eenen
tegenzin in zijnen vrouw had, omdat hij vermoedde zij zich met
andere mannen ophield’. Hij zou daarmee doelen op de eerder al
even genoemde nachtwacht.
De onderdirecteur van de spinnerij weet zeker dat het aan de drank
ligt. Hij merkt op dat Drinkwater tijdens de nachtelijke
doorzoeking van de machinekamer ‘zoo danig was bedronken dat hij
slechts met veel moeite op de been konde blijven’.
Het komt allemaal op het bordje van de permanente commissie. Ze
proberen er in het archief achter te komen wat er indertijd rond
de aanstelling van de stoomdirecteur is geregeld, maar ‘van een
contract met Drinkwater schijnt geen questie te zijn geweest’.
Verder doet men voorlopig helemaal niets.
Directeur Jan van Konijnenburg wordt er ook wat laconiek onder.
Als een maand later verbeteringen aan de stoommachine zijn
aangebracht en er een proef wordt gedaan om een hogere snelheid te
bereiken, meldt hij dat Drinkwater ‘bestendig’ thuis blijft en
slechts éénmaal bij de proefneming is komen kijken. Dat is geen
probleem: ‘Ondertusschen wordt zijn persoon in geene deele
gemist.’
De directeur denkt wel dat het op zijn eind loopt. ‘Zijn voorkomen
dicteerde zo zeer het buitensporig misbruik van sterken drank, dat
zijn ligchaam het wel niet veel langer meer zal kunnen uithouden.’
De jonge onderdirecteur merkt fijntjes op dat er op het derde
gesticht veel over Drinkwaters uitspattingen gesproken wordt en
dat de gebeurtenissen niet erg geschikt zijn ‘om de
katoenspinnerij in de achting van het algemeen te doen rijzen’.
Daarnaast is het ook uiterst wrang voor in het derde gesticht
ondergebrachte bedelaarskolonisten als - pak'm beet - Jan
Botterweg, Bernardus Cornelis van der Meijden, Lubbert Jans
Sjordema en Stephanus Fredrik Dubislard, die allemaal wegens
‘misbruik van sterken drank’ vijf dagen de strafkamer in moeten en
die bij recidive ‘opsluiting in boeyen tot tien dagen toe met
water en brood om den anderen dag’ wacht.
En ondertussen zien zij hem elke dag over het terrein zwalken...
Op een gegeven moment houdt het wel op. Dan trekt de permanente
commissie de stoute schoenen aan en ontslaat ze hem. Zoals Van
Konijnenburg al had voorspeld blijkt zijn lichaam het ook niet
lang meer te trekken, nog geen maand na zijn ontslag overlijdt hij
te Rotterdam.
Zie hier voor de
stukken waarop het bovenstaande gebaseerd is.