Opkomst en ondergang van adjunct-directeur Adrianus de Geus (en met hem onderdirecteur Alle Jans Wijkstra en wijkmeester Egbert Hagendoorn)

Het eerste levensteken van Adrianus de Geus in het archief van de Maatschappij van Weldadigheid is op 9 juli 1824. Dan blijkt hij al vaker contact te hebben gehad met de directeur der koloniën Wouter Visser en met Johannes van den Bosch, die in deze brief wordt genoemd bij zijn funcite in het bestuur van 2e assessor.

Proeftijd

De directeur schrijft op genoemde datum een brief met nummer 216A aan de permanente commissie, invnr 70 (zie bovenaan de pagina hoe de scans van deze en andere invnrs te bereiken en vul in dit geval rechtsonder het scannummer 51 in):


De Heer A. de Geus opgevoed te Waalwijk bij zijn oom, landeigenaar en gebruiker, voorheen Landmeter bij het Cadaster, daarna in eenig emploij bij de direktie der Fortificatien te Antwerpen, en thans als zoodanig ontslagen, heeft zich meermalen aan ZHoogEdGestr den Heer 2 Adsessor en mij geadresseerd om te worden geplaatst bij de direktie der Kolonien als Adj. Direkteur, met opgave van vroeger betrekkingen en daardoor verkreegen kundigheden welke hij vermeende met die welke tot een emploij bij de Maatschappij worden vereischt veel overeenkomst te hebben;

ten gevolgen daarvan was Zijn HoogEdGestr: van gevoelen den Heer de Geus te vragen, of hij in geval de Permanente Kommissie dit mogt goedvinden, zich aan een proeftijd van drie maanden zoude willen onderwerpen, onder voorwaarden dat zoo hij niet aan de verwagting mogt beantwoorden, zonder eenige bedenking zouden worden terug gezonden, terwijl in het tegenovergestelde geval hij als Adj. Direkteur in een der nieuwe Etablissementen zouden worden aangestelt.

Deze vraag, behoudens de approbatie der Permanente Kommissie door mij gesteld zijnde, heeft hij hetzelve gaarne aangenomen.

Ik heb bij deze de eer dit ter kennis van de Permanente Kommissie te brengen, en neem de vrijheid haar te verzoeken mij te informeren, of hier aan verder gevolg kan worden gegeven, en of de Heer de Geus ingeval hij na drie maanden voldoende proeven zijner bekwaamheid gepaard aan een goed zedelijk gedrag mogt hebben gegeven, op eene aanstelling als Adjunct Direkteur der 3 klasse  kan rekenen.

Ofwel mij zoodanige voorwaarden voorteschrijven als zij zal vermeenen den Supplant te moeten proponeren.

Nog neem ik de vrijheid hier bij te voegen dat de behoeften aan een zoodanige ambtenaar bij de gedurige uitbreiding en aanstaande bevolking der nieuwe Etablissementen te Veenhuizen, meer en meer dringend word en daarom naar mijn inzien deze gelegenheid niet geheel onbeproeft mogt worden gepasseerd, te meer daar mij onder de tegenwoordige geemploijeerde der Maatschappij geene bekend is in staat om als Adjunct Direkteur te worden aangesteld.

Aanstelling

Dat is een verhaal waarmee de permanente commissie uit de voeten kan en op 6 september 1824 neemt zij het besluit om De Geus (zijn voornaam weten ze dan nog niet, dus daar staan puntjes) aan te stellen als adjunct-directeur, 'met bepaling echter dat hij, na vervulling van den hem gestelde proeftijd van drie maanden, bevonden wordt de vereischte bekwaam- en geschiktheid tot dat emploi te bezitten'.

Baan opgezegd

Dat lijkt geregeld en Adrianus de Geus zegt zijn oude baan op. Maar dat is iets te voortvarend. Op 28 december 1824 schrijft de directeur der koloniën aan de permanente commissie, invnr 71, scannummer 879:


Ontvangen hebbende een missive van de Heer A. de Geus van den 23 dezer, bij besluit der Permanente Commissie dd. 26 sept. ll. provisioneel en onder zekere voorwaarde daar bij gestipuleerd, als adjunkt Direkteur in een der etablissementen te Veenhuizen, aangestelt;

houdende kennisgeving dat ZEd. ten gevolge van die aanstelling, waarvan ik hem per missive dd. 26 sept. informeerde, zich van zijne vroegere betrekking heeft losgemaakt, ten einde altijd voor den dienst der Maatschappij, zoo dra die gevordert werd, gereed te zijn;

dat hij alzoo sedert twee maanden zonder bestaan is, en dat zijne betrekkingen als man en vader hem verpligten te verzoeken vooreerst de vrijheid om het voor de Adjunkt Direkteur bestemd locaal in een der gebouwen te Veenhuizen te mogen occuperen en vervolgens een of ander dienst te presteeren, behoudens den rang van adjunkt Direkteur en onder genot van zodanige voordeelen als de Permanente Kommissie zal gelieven te bepalen tot tijd en wijlen de omstandigheden zullen gedogen, als adj. Dir. werkzaam te zijn, en zodanige proeven zijner bekwaamheid te geven als de Permanente Kommissie zal verlangen;

heb ik mij verpligt gevonden, dit ter kennis van de Permanente Kommissie te brengen en neem de vrijheid hier bij te voegen dat mijns inziens het verzoek van de Heer de Geus regtmatig is, en zonder bezwaar voor de Maatschappij kan worden toegestaan, immers het bewonen van het voor ZEd. bestemde locaal;

ten overvloeden merk ik nog aan dat het zoo voor de dienst der Maatschappij zelve als in het belang van den verzoeker, niet ondoelmatig zoude zijn, om vooraf door eene minder belangrijke of liever minder uitgebreide direktie eenige kennis, handeling en geschiktheid in den loop der zaaken te verkrijgen en zich alzoo voor zijne gewigtige betrekking bij den aankomst der bewoners voortebereiden.

Werkzaamheden

Bewoners zijn er nog niet in het tweede en derde gesticht in Veenhuizen. Het verzoek mag dan wel worden toegestaan en Adrianus de Geus betrekt de woonruimte van een adjunct-directeur, maar hij heeft helemaal niets te doen. En dus schrijft de directeur op 5 februari 1825, invnr 72 scan 374:


Volgens eene van ZHEdGest. den Heer 2e Ads. ontvangene particu­liere missive schijnt de intentie der Permanente Kommissie te zijn, gedurende de aanstaande zomer eene grote hoeveelheid lands bij het 2e, 3e etablisse­ment te Veenhuizen te cultiveren en daar mede nu reeds zoo veel het jaargetijde zulks toelaat met kragt te beginnen;

hier aan willende voldoen heb ik nodig geoordeelt den onder Direkteur Nijenbandering onder toezigt des Heeren Poelman, provisioneel en tot dat daaromtrent nadere schikkingen door de Permanente Kommissie zullen zijn gemaakt, met de direktie dier werkzaamheden te belasten; terwijl zekere Gerrit Kuper, sedert eene gerui­men tijd als opziener bij wijze van bouwmeester onder het 1e etablissement werkzaam, de plaats van Nijenbandering zal vervullen.

Dan in aanmerking nemende dat de uitgestrektheid van het terrein, het den heer Poelman moeijelijk maakt al die werkzaamheden te overzien, hetgeen echter eene vereischte is,

daar ik verder den Heer Drijber, welke anders in deeze behoefte zoude kunnen voorzien, slegts zoo lang in zijne tegenwoordige betrekking wilde behouden als zijne tegenwoordigheid te Veenhuizen niet volstrekt wordt gevordert.

Daar eindelijk de Heer de Geus van zijne aan hier toe gestane gunst, om het voor de Adj. Direkteur bestemde locaal in het 2e gesticht te mogen bewonen, reeds jouisseert zonder in eenige betrekking werkzaam te zijn, ik van de gelegenheid gebruik makende met ZEd. te spreeken en eenigsints nader te leren kennen, vermeen ik te mogen geloven dat hij wel aan zijne bestemming zal beantwoorden.

Neem ik de vrijheid der Permanente Kommissie voortestellen, den Heer A. de Geus provisioneel de Direktie over de werkzaamheden bij het 2e etablissement te Veenhuizen optedragen, zonder dat daarom de bepaalde proeftijd van 3 maanden eenen aanvang namen, wordende die periode uitgesteld of verlengt, zodanig als de Permanente Kommissie naar den aard der omstandigheden, later zal goed vinden te bepalen.

Derde gesticht

Daarmee is er eindelijk werk voor hem. Blijkbaar brengt hij het er niet slecht af, want vervolgens wordt hij vast in functie gezet. Echter niet in het tweede maar in het derde gesticht. Op 9 juni 1825, invnr 74, schrijft de directeur:


Der Permanente Kommissie heb ik de eer te berigten dat ten gevolge onderscheidene harer vroegere besluiten de volgende in dienst stellingen en verplaatsingen van geemploijeerden dezer dagen hebben plaats gehad
als de Heer adjunkt Direkteur Drijber overgegaan naar het 2e etablissement te Veenhuizen,
en de Heer de Geus van het 2e naar het 3e instituut.

Traktement

Dat derde gesticht is bestemd voor weeskinderen en die zijn daar al aan het aankomen. Maar geld heeft Adrianus nog niet gezien. Een maand later, op 4 juli 1825, invnr 75, schrijft de directeur:

De Heer de Geus, ten gevolge auth. der Perm. Komm. bij hare missive van den 14 feb. jl. N979 den 17 daar aan volgende en dus meer dan drie maanden geleden in funktie getreeden; heeft mij verzogt eenig trakte­ment te mogen ontvangen.

Daar ik uit een en ander omstandigheden ZEd. betreffende, wel kan nagaan dat hij dit in zijne huishouding nodig heeft, en alzoo het verzoek billijk is, neem ik de vrijheid het zelve ter kennis van de Permanente Kommissie te brengen; terwijl het mij aangenaam is, hier te kunnen bijvoegen dat ZHEdGest. den Heer 2e Ads. over de tot nu toe bewezen diensten des Heren de Geus te vreeden is.

Ik neem aan dat hij toen wat loon gekregen heeft. Voor dat gezin en die huishouding waarover enkele malen gesproken is, moeten we putten uit de personeelsregisters (daarvan zijn GEEN scans). Hij staat op folio 38 van invnr 997, maar zonder gezinsleden, en op de folio's 30 en 61 van invnr 998:

Gezinssamenstelling

Adrianus de Geus is volgens de kolonieadministratie geboren 24 december 1789. Volgens familie-onderzoeker Jaap Koster van Groos vindt dat plaats te Werkendam in Noord-Brabant. Hij is, evenals de rest van zijn gezin, hervormd. Hij is getrouwd met:

● Hendrika Swam, geboren 21 december 1799 te Almelo. Er is sprake van de volgende kinderen van het echtpaar:

Antoinetta Gerardina Peternella de Geus, geboren 5 februari 1820 te Antwerpen,
● Elisa Frederica Maria de Geus, geboren 16 augustus 1821 te Antwerpen,
● Agatha Pieternella de Geus, geboren 17 september 1823 te Antwerpen,
● Henriette Ariane de Geus, geboren 18 april 1826 te Veenhuizen. Zij overlijdt 30 augustus 1828,
● Adriana Cornelia de Geus, geboren 11 juni 1828 te Veenhuizen. Zij overlijdt 25 mei 1829,
● Henriëtta Adriana de Geus, geboren 19 mei 1830 te Veenhuizen,
● Frederik Gerardus de Geus, geboren 5 september 1832 te Veenhuizen. Hij overlijdt 24 oktober 1832,
● Metta Samuëlla de Geus, geboren 4 september 1833 te Veenhuizen, en
● Adrianus Hendrikus de Geus, geboren 28 september 1837 op de Ommerschans. Hij overlijdt 16 februari 1838.

Twee lievelingen

In zijn functie als adjunct-directeur van het derde gesticht komt Adrianus de Geus op talloze plekken op de site voor. Zo zit hij bijvoorbeeld de raden van tucht voor weeskinderen voor, maar ook die voor veteranen en arbeidersgezinnen bij dit gesticht.

En hij staat midden in de storm die opsteekt over de vreselijke sterftecijfers van weeskinderen in het derde gesticht, waarvan de stukken zijn bijeengebracht in dit overzicht. In een van zijn brieven (halverwege de pagina) daarover refereert hij aan de dood van zijn eigen kinderen, 'dus twee lievelingen verloren binnen den tijd van een Jaar'.

Tweede gesticht

Per 1 januari 1832 houdt het op. De permanente commissie neemt een besluit dat de adjunct-directeuren van het tweede en derde gesticht met elkaar moeten ruilen. De achterliggende reden is dat adjunct-directeur Drijber meer verstand van landbouw heeeft dan adjunct-directeur Adrianus de Geus. Laatstgenoemde heeft voortaan een gesticht met bedelaars onder zich.

Ommerschans

Dat blijft als hij wordt overgeplaatst naar de Ommerschans. Dat gebeurt per 1 april 1834. Daar verdient hij als adjunct-directeur hetzelfde als in Veenhuizen, namelijk duizend gulden per jaar, maar dat wordt op 10 januari 1835 met tweehonderd gulden verhoogd. Zulke salarisverhogingen zijn er alleen voor de beste, loyaalste en trouwste beroepskrachten.

Maar dan komt daar een barstje in. En dat wordt begin 1838 een barst. Het is te lezen in een hele stapel stukken bij de uitgaande post van de permanente commissie van 21 maart 1838 bij agendapunt N4, invnr 471 (daarvan zijn geen scans).  Ik heb van die stukken GEEN transcripties, dus ik beperk mij tot vluchtige samenvattingen van de stukken:

Eerste verdenking

Op 11 januari 1838 schrijft directeur der koloniën Jan van Konijnenburg schrijft in een brief met het opschrift 'Vertrouwelijk' dat hij een onderzoek heeft ingesteld naar aanleiding van 'ongunstige geruchten' over de onderdirecteur-buiten van de Ommerschans Alle Jans Wijkstra (over wie later meer). De inspecteur der koloniën Wouter Visser is daar van op de hoogte.
Het lijkt allemaal niet zo ernstig voor Wijkstra, maar er zijn Van Konijnenburg wel andere dingen op de Ommerschans opgevallen waarnaar hij nader onderzoek wil gaan doen.


Beschuldigingen

Van dat onderzoek doet hij verslag op 9 februari 1838 in een schrijven van maar liefst zestien kantjes. En daarbij zijn de pijlen vooral gericht op adjunct-directeur Adrianus de Geus. Onder druk gezet heeft Alle Jans Wijkstra bekend rundvee van de Maatschappij te hebben verkocht en ook met vee van de Maatschappij een 'melkerij' te hebben opgezet, waarvan de opbrengsten door hem en De Geus in eigen zak zijn gestoken.

Maar Wijkstra verklaart dat 'hij, reeds 6 weken na de komst des Heeren De Geus, door hem en vooral zijne vrouw, was aangezocht geworden, om gezamenlijk eene ruimere melkerij te hebben, zoo als de Heer Poelman die met Kuipers zou gehad hebben'.

Het verhaal van Wijkstra is dat De Geus hem geleidelijk in steeds meer bedriegerijen betrekt. 'dat de Adjunct-directeur, in alles, den grooten Heer speelde, zich en zijn huis door een ieder en alles liet bedienen, partijen hield en veel menschen zag, van Ommen, de Dedemsvaart en elders, ook veel uitging'.

Bij aankoop van koeien wordt meer in rekening gebracht dan er echt betaald is, de 'ruimere melkerij' houdt in dat koeien die eigenlijk voor de slacht (en dus als voedsel voor de kolonisten) bestemd waren, weer worden gemolken en de zuivel van die ruimere melkerij is vooral voor het gezin van de adjunct-directeur, mede waardoor 'de levenswijze van het huisgezin op een veel te hooge en te ruimen voet is ingerigt'.

Nota's

● Bij Van Konijnenburgs brief zitten vier bijlagen:
- een 'Nota van verkocht rundvee op de markt te Avereest den 9 October 1837',
- een 'Nota van aangekocht rundvee op de markt te Steenwijk den 16 October 1837',
- een 'Opneming der koeijen te Ommerschans op den 8 February 1838', en
- een 'Nota van verkocht jong vee te Ommerschans den 25 September 1837'.

De nuances in het geheel heb ik niet doorgrond, maar uit de brief van Van Konijnenburg blijkt dat de Maatschappij enorm wordt opgelicht.

Smeekschriften

Het onderzoek is niet onopgemerkt aan De Geus voorbijgegaan. In een brief, ook gedateerd 9 februari 1838, aan de directeur - 'WelEdele Gestrenge Heer en Vriend' - probeert hij de meubelen te redden. Hij wil dat Van Konijnenburg de zaak verder laat rusten, maar de directeur stuurt de brief van De Geus gewoon rechtstreeks door naar de permanente commissie.

Merkend dat hij bij de directeur geen gehoor krijgt, richt De Geus zich op 11 februari 1838 rechtstreeks tot de permanente commissie. Hij zegt dat de beschuldigingen van de directeur alleen maar gegrond zijn op verklaringen van 'partijdige personen' en vraagt de permanente commissie er niet te veel aandacht aan te besteden.

Verhoor

Maar op 21 februari 1838 hebben directeur van Konijnenburg en inspecteur der koloniën Visser zich geïnstalleerd in het huis van wijlen Kruisinga, huis De Beuk aan de weg van de Ommerschans naar de Dedemsvaart, en ontbieden ze De Geus. Ze leggen hem diverse beschuldigingen voor, zoals
- dat hij vee voor f 9 van de Maatschappij heeft overgenomen en voor f 49 verkocht;
- dat hij droogstaande (= voor de slacht bestemde) koeien weer heeft 'opgemolken';
- dat hij jong rundvee van de Maatschappij voor eigen gebruik heeft laten slachten;
- dat hij een tekort in zijn kas heeft van vijfhonderd gulden.
Misschien nog meer, maar zo goed heb ik het niet gelezen.

Afronding

Op 23 februari 1838 schrijft van Konijnenburg aan de permanente commissie dat het hem gebleken is dat de wijkmeester Hagedoorn bij het geknoei betrokken is.

● En op 26 februari 1838 doet inspecteur Visser uitgebreid - dertien kantjes - verslag van de ondervragingen van de 21ste. Daarmee is het pleit wel beslecht.

● Dat op 27 februari 1838 De Geus en Wijkstra een gezamenlijke verklaring inleveren kan daar niets meer aan veranderen.

● En ook een 1 maart 1838 gedateerde verklaring van Alle Jans Wijkstra dat hij is verleid, en waarin hij om vergiffenis vraagt, kan het tij niet keren.

● In brieven op 1 en 4 maart 1838 komt directeur Van Konijnenburg nog terug op de betrokkenheid van wijkmeester Hagedoorn, en dan:

Besluit

● Op 21 maart 1838 onder agendapunt N4 neemt de permanente commissie het besluit De Geus en Wijkstra uit de dienst der Maatschappij te ontslaan, 'behoudens hunne verantwoordelijkheid' om terug te betalen wat ze aantoonbaar aan schade hebben aangericht. Een soortgelijke verplichting wordt ook opgelegd aan de eveneens bij dit besluit ontslagen wijkmeester Hagedoorn.

De andere betrokkenen

De voorgeschiedenis in de kolonie en het gezin van Alle Jans Wijkstra zijn beschreven op de site van De bedelaarskolonie. E(n)gbert Hage(n)doorn staat nog nergens, dus die komt hier:

Egbert Hagendoorn is volgens de kolonieadministratie geboren op 21 augustus 1800. Hij is hervormd en afkomstig uit Dwingeloo. Hij is op 29 april 1825 aangesteld als 'opzichter bij den landbouw' bij het derde gesticht te Veenhuizen voor ƒ 5,20 per week (folio 57 van invnr 997) en op 1 mei 1833 overgeplaatst naar de Ommerschans als wijkmeester voor 6 gulden per week (folio 26 van invnr 997 en folio 43 van invnr 998). Hij is getrouwd met:

Lutgerdina van Ingen, geboren 21 juni 1801. Het echtpaar krijgt op de kolonie de volgende kinderen:

● Jacob Hagendoorn, geboren 19 oktober 1826 te Veenhuizen,
● Marigje Hagendoorn, geboren 20 of 22 december 1828 te Veenhuizen,
● Jan Hagendoorn, geboren 11 of 28 december 1830 te Veenhuizen,
● Arnoldus Hagendoorn, geboren 27 december 1832 te Veenhuizen, en
● Willem Hagendoorn, geboren 24 augustus 1835 op de Ommerschans.

In het gezin wordt in juli 1834 vanuit Diever opgenomen:
Lambertus Middelburg, geboren 11 september 1819, waarschijnlijk een verwant.

Nasleep

Dat zijn de twee die er tegelijk met Adrianus de Geus uitvliegen. Over hun terugbetalingen weet ik niets, wel over die van De Geus. Op 1 januari 1839, invnr 204 scan 26, met de adressering op scan 27, schrijft hij:

           
Veenhuizen den 1 Januarij 1839

Het is nu eenige Maanden geleden, dat ik mij in eenen toestand bevinde waarvan de onzekerheid van het Logement van de Erve Kruisinga aan de Dedemsvaart het zijne ook al heeft toegebragt, zoo dat thans inziende het beter ware geweest, datgeene vroeger gedaan te hebben waartoe ik dan nu eindelijk besloten heb, namentlijk mij in Groningen te vestigen, werwaards ik met mijne familie in den loop dezer week ga vertrekken.-

Door mijne broeders in staat gesteld zijnde, iets te kunnen beginnen, zoo heb ik nogthans daartoe die penningen hoogst nodig die zijl: aan mij daarvoor in gebruik zullen geven, en het zoude mij alzoo moeijelijk vallen, wanneer de Permanente Kommissie er mogt op aandringen, dat ik het bewuste deficit in eens zoude moeten afdoen;

het is alzoo om boven gemelde redene, als ook; om het onaangename dat er voor mij in gelegen is, indien mijne weldoende Broeders daarvoor aangesproken wierden, dat ik de Permanente Kommissie verzoeke genoegen te willen nemen in de voldoening van het te kort ad f. 410:- in twee termijnen en wel de eerste op 15 Mei 1839 en de andere helft op 15 Mei 1840.-

Hierop een gunstige recriptie inwachtende zijnde, heb ik de eer te zijn.
de Gewezene Adjunct Directeur
Ads de Geus

Of de permanente commissie hiermee akkoord gaat - wat ze besluiten op 24 januari 1839 bij agendapunt N5 - weet ik niet want dat heb ik niet nagekeken. Wat ik wel weet is dat Adrianus de Geus inderdaad naar Groningen trekt en daar altijd zal blijven en op 15 september 1865 overlijden.

Tto slot

Omdat een schoonzoon van hem in Assen tekenleraar en fotograaf is geweest, is familie-onderzoeker Jaap Koster van Groos in het bezit gekomen van een foto van Adrianus de Geus, die ik ter afsluiting van de pagina hieronder afdruk.