De eerste activiteiten van Johannes Bernardus Greven binnen de
koloniën zijn mij niet helemaal helder. Volgens de
kolonistendatabase, die is gebasserd op de gegevens die mevrouw
Kloosterhuis heeft verzameld, zou hij op 4 april 1820 in
dienst getreden zijn.
Dat wordt bevestigd door een brief uit september 1830, invnr 108
scan 17, waarin Greven zelf dat als datum van
indiensttreding noemt. Net zoals hij dat doet als hij op 20
augustus 1829, invnr 98 scan 475, vraagt om loonsverhoging dus die
datum van 4 april 1820 zal wel kloppen. Die loonsverhoging krijgt
hij overigens niet, dus dan helpt hij zichzelf maar.
Ommerschans
Maar dat is op het eind, eerst het begin. Hoewel ik geen
aanstellingsbesluit heb gezien denk ik dat Johannes Bernardus
Greven net als alle nieuwe employés eerst een tijdje proef draait
op het Algemeen Bureau. Dat duurt niet lang want eind 1820
is hij de boekhouder van de Ommerschans.
In 1821 is er daar regelmatig sprake van hem. Zo wordt hij genoemd in het proces verbaal tegen Heintje van Vliert (komt nog op de site) en wordt hij genoemd in een brief van de strafkolonist Johannes Bosch, 20 december 1821, invnr 59. Die schrijft:
Aan de adjunct-directeur en de Heer Greven, een Amsterdammer, hebben wij ons leven te danken. Want indien wij volgens hunne instruksies behandeld waren, geen onzer was meer.
Fenner
Vooral echter komt hij voor in de brieven van de eind 1822
ontslagen onderdirecteur Fenner, wiens wonderlijke epistels elders op de site staan. Volgens
Fenner spant Greven met de adjunct-directeur van de Ommerschans
Von Hoff samen om hem buitenspel te zetten:
Den boekhouder eigende zich nu de Heer Adjunct naar en naar meer en meer toe.
(...)
Alles wat nieuwigheeden waaren de kollonie angaande, wierden niet met den Onder Directeur maar met den boekhouder onderhandelt.' Fenner noemt Greven de 'Minister van Staad' van de adjunct.
Als gezegd verdwijnt Fenner, Greven blijft. Er zijn geen
personeelsregisters uit die tijd bewaard gebleven, dus voor
persoonlijke informatie moeten we zijn bij registers van veel
later. Greven en gezin staan op folio 4 van het register
1828-1834, invnr 997, maar dat is weinig informatief, en op folio
10 van het register dat in 1834 begint, invnr 998:
Gezinssamenstelling
● Johannes Bernardus Greven is volgens die inschrijving
geboren op 4 januari 1784 en 'Roomsch' van geloof. Hij is getrouwd
met:
● Anna Hendrina Ootmar, geboren 14 december 1784. Het stel heeft de volgende kinderen:
● Anna Gerarda Greven, geboren 8 mei 1805 (zij zal in
1836, als haar vader al niet meer voor de Maatschappij werkt, te
Vledder trouwen met de kolonistenzoon Paulus van Os),
● Jan Antonius Greven, geboren 11 juli 1811; hij gaat in
1833 in militaire dienst,
● Catharina Maria Greven, geboren 20 mei 1815,
● Antonius Franciscus Greven, geboren 13 februari 1818,
● Hendrikus Gerardus Greven, geboren 20 of 27 november
1820 op de Ommerschans (dit is de eerste aangifte van een geboorte
in de kolonie Ommerschans, zie dit
artikel van Helmuth Rijnhart),
● Johanna Maria Greven, geboren 26 december 1821 op de
Ommerschans en daar ook overleden 29 mei 1822,
● Gerardus Wilhelmus Greven, geboren 12 juli 1824 te
Vledder, dus waarschijnlijk in Frederiksoord.
Vertraging
Dat dat laatste kind in Frederiksoord geboren is en niet op de
Ommerschans, komt omdat de boekhouding van de schans Johannes
Bernardus te veel is. Op 10 november 1822 schrijft
directeur der koloniën Wouter Visser zorgelijk over de vertraging
die de boeken van de Ommerschans hebben opgelopen, invnr 63 en hij
wil het makkelijker maken door een aparte boekhouder voor binnen
het gesticht (Greven) en een extra boekhouder voor buiten het
gesticht (kolonie 5: Morrien) aan te stellen:
Ter voorkoming van diergelijke vertragingen van de zijde des boekhouders Greeve, zal het nodig zijn een boekhouder voor kol. no.5 aantestellen, en ten gevolge daar van heb ik de eer daar toe de Permanente Kommissie voor te dragen Morriën, boekhouder van kol. no.7 en in deszelfs plaats de geemploijeerde Oosting voortestellen. Ik heb intusschen nodig geoordeelt Morriën provisioneel naar de Ommerschans te detacheeren.
Agterlijk
Als directeur Visser een maand later de verantwoording over de
maand oktober klaarmaakt voor verzending, is die van de
Ommerschans er nog niet. Visser kan dat wel begrijpen, brief van 8
december 1822, invnr 63:
Tevens met inzending der verantwoording voor october daar aanvolgende welke van alle koloniën, de O.S. uitgezondert tot dat einde gereed ligt;
hierbij moet ik nu evenwel de Permanente Kommissie verzoeken in aanmerking te nemen, dat de werkzaamheden voor den boekhouder dier kolonie nieuw en wijdlopig zijnde, volgens schrijven van de Heer Adjunkt Direkteur von Hoff, het niet aan traagheid of onattentie is toeteschrijven, dat hij weder met zijnen stukken agterlijk is:
intusschen zal den heer Adjunkt Direkteur Falck zich derwaarts begeven, ten einde de werkzaamheden aldaar te bespoedigen.
Definitief
Genoemde Falck die komt helpen is Gijsbert Falck,
adjunct-directeur voor de administratie. De permanente commissie
lijkt het met de verontschuldigingen voor Greven eens te
zijn. Als ze op 30 januari 1823 besluit over 'de definitieve
aanstelling van ambtenaren in de kolonie de Ommerschans en
bepaling van het vast traktement van alle dezelve', krijgt
Johannes Bernardus Greven een loon van zeven gulden per week
toegekend.
Strenger opzicht
Maar een half jaar later krijgt Greven toch de schuld van de
gebrekkige boekhouding van de Ommerschans. Op 24 juni 1823
schrijft directeur der koloniën Visser aan de permanente
commissie, invnr 65:
De Heer Adjunct Directeur von Hoff heeft het retard in Zijn WE Gestr. administratie lang en misschien met eenig regt aan de nieuwheid en menigvuldige werk in de administratie toegeschreven.
Thans schijnt ZWEdGestr. met mij van gevoelen te worden dat de grootste schuld in dezen bij den boekhouder Greven te zoeken is.
Ik neem dus de vrijheid de Permanente Kommissie voortestellen, om zoo dra een geschikt boekhouder op het Algemeen Bureau voorhanden is of wel een ander mogt aangekomen zijn, om Greven te remplaceren, zulks te doen plaats hebben; en ten einde hem met zijn talrijk huisgezin niet geheel zonder bestaan te laten, hem op het Bureau te emploijeren, alwaar hij onder gedurig en strenger opzicht van den Heer Falck geplaatst, misschien aan zijn bestemming zal voldoen.
Overplaatsing
Toch aardig dat Visser voorstelt om Greven ondanks zijn falen niet
te ontslaan. De permanente commissie is ook aardig en neemt 30
juni 1823 het voorgestelde besluit, innr 960, het mapje
1823:
Besluit der Permanente Kommissie van de Maats. van Weldadigheid van den 30 juny 1823
Den boekhouder der kolonie binnen de Ommerschans, J. Greeven, als zodanig van zijne funktie te ontslaan; zoodra zich een geschikter persoon tot zijne vervanging zal hebben opgedaan en deze daartoe aangesteld zal zijn.
De Heer J. Greeven zal nogthans in dienst van de Maatschappij blijven, en als adsistent op het Algemeen Bureau, op het gewone traktement worden geëmployeerd.
Zware ziekte
En dus werkt Johannes Bernardus Greven voortaan op het algemeen
bureau in Frederiksoord. Volgens de aantekeningen van mevrouw
Kloosterhuis is hij daar 'belast met het bijschrijven van de
stamboeken'. Hij verdient nog steeds zeven gulden per week en dat
verandert ook niet. December 1824 behoort hij tot de
zieken, blijkt uit een brief van Visser op 5 december 1824, invnr
71:
Door het overlijden van den Heer van Lochem, de zware ziekte der geemploijeerden van Riemsdijk en Greeve, en de nodige verplaatsing van Josserel hier voren gemeld, geen genoegzame personen op het Bureau aanwezig zijnde om de werkzaamheden geregeld te kunnen bij houden, zoo heb ik nodige geoordeelt, zeekere jongeling uit Meppel, genoemd Poulie, die zich vroeger tot het bekomen van eene administratieven post bij de Maatschappij aan mij heeft geadresseert, provisioneel aantenemen;
Ontevreden
In tegenstelling tot de hier genoemde Van Riemsdijk overleeft
Johannes Bernardus Greven. Op 18 december 1824 noemt
directeur Visser terloops zijn herstel, invnr 71:
(...) terwijl op het Algemeen Bureau thans weder door de aankomst van Poulie en de van zijne ziekte herstelde boekhouder Greve geen geemployeerden mankeren.
Dus alles bij het oude. Maar in de jaren erop wordt Johannes
Bernardus Greven blijkbaar minder tevreden met zijn loon van zeven
gulden per week of 364.-- per jaar. Ik heb niet alle brieven van
zijn hand doorgenomen, maar zoals bovenaan al gemeld vraagt hij op
20 augustus 1829, invnr 98 scan 475, om 'eenige verhooging' van
zijn salaris.
Gezicht
De permanente commissie vindt echter dat een boekhouder 6.- of
maximaal 7.- per week hoort te verdienen, dus Johannes Bernardus
kan fluiten naar een verhoging. Ondertussen wordt - blijkt uit
zijn brief in september 1830, invnr 108 scan 17 - wel wat
bijverdiend door zijn vrouw met fabriekswerk en een zoon met
veldarbeid.
In die brief probeert hij ook een andere baan te krijgen, namelijk als winkelier op de Ommerschans, waar hij denkt meer te verdienen. Hij schrijft daar ook dat zijn...
...gezicht zich zoodanig begint te verzwakken, dat hij vreest het schrijfwerk waarmede hij belast is, niet op den duur zal kunnen blijven waarnemen.
Frederiksoord
Hij wordt kippig dus. Maar het neemt niet zulke vormen aan dat hij
zijn werk moet staken. Sterker nog, hij vraagt 9 juli 1832, invnr
127 scan 124, naar de post van boekhouder bij kolonie 1,
Frederiksoord. Dat is ook zeven gulden per week, maar hij wil het
náást het bijhouden van de stamboeken doen...
...onder genot van zoodanig honorarium als UwEdG hier voor zal willen bepalen, hier door zoude ik eenigzints het bestaan voor mij en talrijk huisgezin verbeterd zijn
Dat heet hengelen, maar daar stinkt de permanente commissie niet
in. Ze stellen hem wel aan als boekhouder van Frederiksoord.
Volgens invnr 997 folio 4 wordt Johannes Bernardus per 1
augustus 1832 overgeplaatst van het algemeen bureau naar
kolonie 1.
Tot slot
Als boekhouder van Frederiksoord zit hij ook bij de raad van
toezicht van die kolonie en notuleert hij de zittingen. Zie
bijvoorbeeld de raad
van toezicht van 5 maart 1834. Maar dat is al vlak voor het
einde van zijn carrière, want hij heeft toch een manier gevonden
om wat bij te verdienen..
Op 25 maart 1834 doet de man die dan directeur der
koloniën is, Jan van Konijnenburg, zeer omstandig uit de doeken
wat er aan de hand is, invnr 146 de scans 569-575:
Ik vind mij verpligt UwEdG verslag te doen eener ontdekte verregaande schurkerij van den boekhouder Greven van kolonie N1, met den wijkmeester J. de Jong.
Ik leg hierbij over de betaalstaten van verdiensten voor paardenarbeid, van gen. kolonie, over February, welke ik, van de reeds ingezonden verantwoording over die maand, heb achtergehouden. Daarin zullen UwEdG de volgende veranderingen gemaakt zien.
- Van 20 tot 25 Jan, Bodenstaf 5
vrachten bomen, van 40 c., 2.- in 15 vrachten; van 40 cent 6.--
- 26 Jan - 1 Feb, Bodenstaf,
2 vrachten bomen, van 40 c, 0.80 in 7 vrachten, van 40 cent 2.80
d:(?) Broekhuijzen
1 voer hooi gereden, van 0.50 in 3 voeren, van 50 c. 1.50
- 17 - 22 Febr. Broekhuijzen - Nader bijgebragt 2 voer hooi,
van 40 cent ............................................................................. 0.80
d:(?) Gerritsma - als voren ..................................................... 0.80
Totaal 3.30 Totaal 11.90
Uitmakende een verschil van 8.60
Hierop opmerkzaam gemaakt zijnde, begon ik mijne opsporingen bij de voerlieden, om te vernemen, hoeveel er door hen werkelijk ontvangen was; daarna bij de wijkmeesters, om na te gaan, hoedanig het rapport van den baas-timmerman Bodenstaf aan den wijkmester van de 1 wijk, en ook die van al de wijkmeesters aan den Onderdirecteur zouden zijn ingerigt. Vervolgens ondervroeg ik de wijkmeesters, de boekhouder en den Onderdirecteur afzonderlijk en tegen elkander.
De uitslag daarvan was:
1e Dat het bleek dat Bodenstaf over de week van 20 - 25 January wel 11 vrachten gedeclareerd had, doch waarvan hem, door den wijkmeester, maar 5 zijn goed gedaan, uit hoofde de andere 6 reeds waren gebragt in vorige rapportendes wijkmeesters.
2e Dat de rapporten van Bodenstaf, over de week van 26 January - 1 February benevens die der wijkmeesters, over al de hier bedoelde weken, niet anders waren, dan aanvankelijk op de betaalstaten is overgenomen.
3e Dat de voerlieden meerendeels niet meer juist konden zeggen, hoeveel zij ontvangen hadden, hoewel Gerritsma wel wist maar 2.10 in plaats van 2.90 over de week van 17 - 22 Febr te hebben ontvangen en daarbij verklaarde, hoegenaamd geen hooi in dit jaar te hebben gereden, terwijl Bodenstaf, naderhand, stellig te kennen gaf, niet zoo veel te hebben ontvangen, als de veranderde sommen, waarvoor hij gequiteerd heeft, aanduiden.
4e Dat de boekhouder bekende, al de radiaten(?) te hebben gemaakt, zoo hij eerst zeide, vóór de uitbetaling, en de optelling der staten bij het einde der maand, voorgevende zulks te hebben gedaan, tot redres van misslagen in de rapporten der wijkmeesters, op aanzoek, of van de voerlieden, of van de wijkmeesters, of van den Onderdirecteur, waarvan hij echter geen nadere aanwijzing der juiste personen, noch van den tijd wanneer of van de gevallen waarin, geven kon.
5e Dat de voerlieden evenwel, verklaarden van geen zoodanige verschillen te weten, en de wijkmeesters, dat zij dan zelve zulke misslagen in hunne rapporten zouden hebben teregt gebragt en zulks niet aan den boekhouder overgelaten.
6e Dat de Onderdirecteur verklaarde wel stellig te weten, dat hij die verhoogde sommen had uitbetaald; hetgeen vermoeden deed, dat het bedrag bij den boekhouder en de voerlieden tezamen schuilde, ofschoon eerstgenoemde dan niet noodig gehad zou hebben, de betaalstaten eerst naar waarheid op te maken en daarna eerst te verhogen; -
dat hij, Onderdirecteur, verder, niettegenstaande hij de rapporten der wijkmeesters onder zich hield, bekennen moest, de betaalstaten nimmer met dezelve te vergelijken. - Deze bekentenis, evenwel, was noodig, daar hij, de zaak niet begrijpende, toch niet gaarne wilde betwijfeld zien, dat die verhoogde sommen door hem zouden zijn uitbetaald.
en 7e Dat de boekhouder bleef ontkennen, hieromtrent eenige voldoende verklaring te kunnen geven, of daarmede bedrog te hebben willen plegen.
Menig uur is er zoo aan dit onderzoek besteed, zonder dat de ware toedragt der zaak en de werkelijk schuldigen konden ontdekt worden, tot dat, door allen schuldig te houden en met vervolging te bedreigen, mij de sleutel dezer boosheid eindelijk werd aan de hand gedaan. -
Doch deze bedriegelijke verhooging der betaalstaten geschiede nog maar om een ander bedrog te bedekken, welks vermelding dus hier eerst volgen moet.
De adsistent schrijver des boekhouders, J. Visscher, maakt wekelijks een extract uit den gewonen betaalstaat, teneinde de sommen koloniale munt te vinden, welke de Onderdirecteur aan dfe wijkmeesters te overhandigen heeft om uit te betalen.
De boekhouder zelf echter, schrijft, vervolgens, eene zoogenoemde aanvrage om gelden aan den Adjunct-Directeur op den rug waarvan hij de sommen koloniale munt voor de wijkmeesters van die extracten overneemt, op welke aanvragen, nu, hij, boekhouder, over de navermelde weken bedriegelijk te werk is gegaan, nopens de sommen koloniale munt, voor den wijkmeester De Jong, zoo als uit nevensgaande stukken blijkt, met:
Van 26 Jan - 1 Febr moest zijn 63.32 staat 66.32
Van 2 Febr - 8 Febr moest zijn 64.77½ staat 68.77½
Van 9 Febr - 15 Febr moest zijn 61.13 staat 64.13
Van 23 Febr - 1 maart moest zijn 58.44½ staat 62.44½
Van 2 Maart - 8 Maart moest zijn 69.18 staat 74.18
Samen moest zijn 316.85 staat 335.85
Verschil 19.--
Zoo ontstal de boekhouder den Onder-Directeur de koloniale munt, die den wijkmeester J. de Jong te veel bezorgde en vervolgens met hem gelijkelijk deelde.
De OnderDirecteur van de boekhouding niets verstaande en daarbij uiterst slof, zegt nu, wel zijn kas van koloniale munt en gewoon geld nooit in orde te hebben kunnen houden, maar liet dit nogtans lopen.
Trouwens, hij leed dan ook bij de omschrevene ontvreemding van koloniale munt geene schade, daar de boekhouder het gestolene uit de eenen zak des Onderdirecteurs, weêr in den anderen, dien van gewoon geld, trachte terug te geven, zoo als hier voren gebleken is, gedaan te wezen met 8.60, waarbij dus nog 10.40 zou hebben moeten gevoegd worden, om de ontvreemde 19.-- koloniale munt, over genoegzaam ééne maand loopende, in het gelijk te maken.
Na de ontdekking dezer tweede, of eigenlijk eerste bedriegerij des boekhouders, beproefde hij, in het kwaad verhard zijnde, nog, of men gelooven zou kunnen dat de verhoogingen der sommen koloniale munt alle misslagen waren, en zoo ook de wijkmeester J. de Jong, die, zijne betaallijsten der kolonisten (welke almede kustiglijk hebben moeten verhoogd worden, zonder dat de kolonisten, echter, te veel daarvan ontvingen) zorgvuldig verscheurd hebbende, ontkende, bij zijn weten te veel te hebben ontvangen, zeggende zelfs bij de uitbetaling der kolonisten telkens te kort te komen.
Doch de boekhouder Greven heeft ten laatste begrepen, dat, het weefsel zijner boosheid reeds zoo verre ontward zijnde, hij beter deed zijne schuld te belijden, gelijk hij dan ook gedaan heeft, zeggende, dat hij het gestolene met den wijkmeester gelijkelijk deelde.
Men vergelijke hier mede, zijnen vroeger aan mij geschreven en in originalie hierbij overlegden brief, waarbij hij zijne onschuld, onder aanbod van solemneele eden bevestigt, en oordeele over de moraliteit van dien persoon !
(...hier een andere kwestie die ik weggelaten heb)
Het zal wel niet noodig wezen, hier nog eenige consideratiën bij te voegen, om mijne volgende voorstellen welke ik de eer heb UwEdG te doen, te staven:
1e Den boekhouder Greven dadelijk uit de dienst der Maatschappij te ontslaan en zijnen post te doen waarnemen tot er een ander in zijn plaats zal benoemd zijn.
2e Den wijkmeester Jan de Jong dadelijk uit de dienst der Maatschappij te ontslaan en hem te doen opvolgen, door den kolonist Jan Mulder van Willemsoord, die echter geen kolonist blijven kan, uit hoofde Jan de Jong in een wijkmeesters huis zondfer hoeve woont. - Hierdoor zal er te Willemsoord weêr een hoeve open vallen.
(hier de andere kwestie)
5e De betaalstaten van verdiensten van paardenarbeid te herstellen alzoo te verminderen met f 8.60, ten nadele des Onderdirecteurs.
Zulke besluiten alleen kunnen de trouwloosheden doen verminderen en, zoo ik hartelijk hoop, eenmaal doen ophouden, die er van tijd tot tijd van zoo vele onwaardige ambtenaren nog ontdekt worden.
De permanente commissie besluit overeenkomstig de voorstellen van
de directeur op 5 april 1834, dus het ontslag volgt na een
dienstverband van veertien jaar en één dag. En dan verlaat
Johannes Bernardus Greven met zijn gezin de kolonie.