Ik wou dat ik honderd gulden met jou te deelen had
In een wijkje van de kolonie Willemsoord dat in de volksmond
bekend staat als ‘de Pol’ plaatst de Maatschappij al vanaf de
jaren twintig zoveel mogelijk van haar joodse kolonistengezinnen
bij elkaar, waardoor het wijkje bekend is gaan staan als ‘de
jodenhoek’. Dichter bij Steenwijk, waar al van oudsher een joodse
gemeenschap is, kunnen ze niet wonen, maar het blijft een flinke
tippel van zo’n zes kilometer.
Vandaar het voornemen om te komen tot een aparte ‘Israelitische’
gemeente voor de ongeveer vijftien gezinnen in de jodenhoek. De
landelijke ‘Hoofd Commissie tot zaken der Israëliten’ is er
helemaal voor in en ook zijne majesteit Willem I werkt mee, zodat
er in 1837 een synagoge verrijst, met een badgelegenheid en met
woonruimte voor een rabbijn, en met ernaast ruimte voor een joodse
begraafplaats. Nadat twaalf jaar geleden te Veenhuizen een
hervormde en een katholieke kerk waren gebouwd, is dit het eerste
kerkgebouw dat in de koloniën tot stand komt.
Kort daarop arriveert de ‘Israelitische leeraar’. Nehemia Salomon
Jacobson, 36 jaar, geboren in Den Haag en het laatst woonachtig
geweest in Zaltbommel. Enkele maanden na zijn aankomst komt een
lid van de permanente commissie kijken hoe het gesteld is met
Jacobsons kennis van ‘de Nederduitsche taal’ en van de beginselen
van het rekenen, en als dat allemaal ‘zeer voldoende bevonden is’,
gaan de joodse kinderen niet meer naar de hoofdschool van
Willemsoord op het centrale plein, maar krijgen ze in de eigen
synagoge les.
‘Genoemde Heer heeft met wakkeren lust zijnen belangrijken arbeid
aangevangen, en roemt zoo de leerzaamheid zijner schoolkinderen,
als de Godsdienstigheid zijner Gemeente.’
Maar met minstens zoveel wakkere lust heeft Jacobson bij
voortduring onenigheid met zijn kudde. Directeur der koloniën Van
Konijnenburg voelt zich al snel geroepen dwingende voorschriften
op te stellen omdat ‘nog niet alle Israëlitische kolonisten te
Willemsoord hunne verpligting tot het getrouw en behoorlijk
opkomen bij de openbare godsdienstviering, schijnen te beseffen’.
Hij wijst op het probleem dat voor zo’n godsdienstviering ‘een
bepaald getal aanwezigen gevorderd wordt’. Om precies te zijn
moeten er tien leden van het mannelijk geslacht van dertien jaar
of ouder zijn om een joodse dienst door te kunnen laten gaan.
Dat haalt Nehemia niet altijd en daarom stelt Van Konijnenburg de
kerkgang verplicht voor elk joods gezin en voor elke dienst die
gehouden wordt. Blijkbaar is het nodig daaraan toe te voegen dat
ze ‘behoorlijk gekleed en zindelijk’ verschijnen. En – want ook
dat schijnt te spelen – dat het verboden is ‘voor het eindigen der
godsdienstviering de kerk te verlaten’. Er staan boetes op het
niet komen en de inning daarvan kan volgens Van Konijnenburg de
kleine raad voor de gewone koloniën er wekelijks wel bij hebben.
De badgelegenheid is er ten behoeve van de joodse vrouwen die ‘na
hare maandelijksche zuivering’ zichzelf moeten kunnen reinigen ‘in
een vlietend of uit den grond opwellend water’. Jacobson moet
zorgen dat het water warm is en dat lukt hem een van de eerste
keren niet omdat ‘er geen brandstoffen voorhanden waren’. Dat
excuus wordt niet geaccepteerd door de 36-jarige kolonistenvrouw
Mietje van Weenen. Zij overlaadt de familie Jacobson met
‘beledigende gezegdens en uitdrukkingen’ en vraagt: ‘Waarom niet?
Jelui trekt er toch je geld voor!’
Nauwelijks is Mietje verdwenen of haar echtgenoot Mozes Werkendam
stormt de woning van de rabbijn binnen. ‘Zeg eens meester, waarom
is mijne vrouw niet zoo goed als een ander?’ Jacobson laat weten
dat hij ‘geene woordenwisseling verkoos’, maar dat weerhoudt de
ander er niet van verder te razen.
Het wekt de verontwaardiging van een andere aanwezige. De broer
van Jacobson is op visite en hij kan het gescheld tegen zijn broer
niet langer aanhoren en begint de kolonist de deur uit te werken.
‘Waarop deze, hem uitdaagde tot vechten, met te zeggen: Ik ben
niet bang voor je, ik wou dat ik honderd gulden met jou te deelen
had.’
Als Jacobson nog een laatste poging doet door de kolonist onder
het oog te brengen ‘dat deze handelwijze gemeen was’, antwoordt de
aangesprokene: ‘Er zijn meer gemeene menschen als ik’. Terwijl hij
de rabbijn ‘een blik van verachting’ toewerpt.
Jacobson schrijft een vlammend proces-verbaal over de
gebeurtenissen, dat eerst bij de raad van toezicht Willemsoord en
daarna bij de raad van politie en tucht wordt behandeld.
Dat wordt een gewoonte, er volgen meerdere van die klachten en
processen-verbaal. Soms is daarbij niet Jacobson de beledigde
partij maar zijn echtgenote. Die is van hervormde huize en schijnt
in onecht geboren te zijn, waardoor sommigen in de jodenhoek aan
haar refereren als ‘dat Gereformeerde hoerenkind’.
Ik zal jou spreken dat je de stuipen krijgt
Een vete van langere duur is er tussen Jacobson en zijn
‘kerkmeester’, de kolonist Joseph Salomon Nord. De verstandhouding
tussen die twee, meldt directeur Van Konijnenburg in oktober 1838,
‘is van liever lede verminderd en eindelijk geheel opgehouden en
tot haat overgeslagen’. Nord vindt dat de rabbijn alles op eigen
houtje en buiten hem om regelt. ‘Eindelijk,’ meldt Van
Konijnenburg, ‘is er de gemeente aan te pas gekomen.’
Na afloop van een dienst heeft de kerkmeester zijn geloofsgenoten
– volgens Van Konijnenburg ‘op eene onvoegzame wijze’ – kond
gedaan van alles wat de rabbijn verkeerd doet. De aanhangers van
laatstgenoemde hebben daarop de directie een gezamenlijk geschrift
aangeboden met alles wat er aan kerkmeester Nord niet deugt.
Te weten dat hij ten eerste helemaal niet wettig getrouwd is met
de vrouw, Claartje Meijer Worms, met wie hij een gezin heeft en
ten tweede dat hij nooit verantwoordt wat hij met de opbrengsten
van de collectes doet. Het eerste kan Nord niet ontkennen, maar
het tweede loopt niet echt in de papieren, want er wordt hier
jaarlijks niet meer dan vier ŕ vijf gulden bij elkaar
gecollecteerd.
Nord reageert door Jacobson ervan te beschuldigen ‘de voor de kerk
en het bad bestemde kaarsen en turf in zijn huisgezin te
gebruiken’. Dat weet hij van zijn dochter die een tijdje als
huishoudster bij de rabbijn heeft gewerkt. Waarop Jacobson meldt
dat hij geen kerkdiensten meer houdt ‘zoo lang Nord als
kerkmeester fungeert’.
Dat is voor directeur Van Konijnenburg de reden om de kerkmeester
dan maar uit zijn functie te otheffen, al staat hij verder – ‘niet
genoegzaam met het ceremonieel en het huishoudelijke van de
Joodsche eerdienst bekend zijnde’ – wat wankel in het hele
conflict. Hij meldt nog wel dat rabbi Jacobson ‘bedroefd en
verdrietig over het gebeurde’ is.
Bij veel kwesties op de kolonie spelen aardappelen een rol. Zo ook
hier. Een van de bewoners van de jodenhoek heeft in plaats van
zijn eigen grote aardappelen bij de Maatschappij kleine poters
ingeleverd, welke hem door Jacobson zouden zijn geleverd.
En de kolonist Abraham van Emden denkt dat het feit ‘dat wij uw
geen 10,00 Mud aardappelen hebben willen verkoopen dat je van ons
begeerde’ de werkelijke reden is waarom Jacobson zijn zoon op
school klappen heeft gegeven.
Dat is nog maar een deel van de toorn die de kolonist over de
rabbijn uitstort. Meteen na de thuiskomst van de geslagen jongen
staan Abraham van Emden en zijn vrouw Sara Duque op de stoep. Hij
zwaait zijn vuist onder de neus van de rabbi met de woorden: ‘God
zal jou verd……. ik zal jou huigelaar wel krijgen, of de duivel
haal je.’ En: ‘Ik zal jou spreken dat je de stuipen krijgt.’
Jacobson trekt zich terug. Hij zegt ‘Het is wel, van Emden’, en
sluit de deur van het woonvertrek.
Dan gaat de kolonist maar verder tieren voor die deur, waarbij ook
Jacobsons vrouw de revue passeert: ‘Dat zij geen getrouwde mans
hoer was, ik ben geen kapiteins of luitenants hoer, zoo als die
Haagse vervloekte gek, die zwendelaar en konkel, dat dieve pak van
zijne vrouw’.
Jacobson krijgt niet eens de kans om uit te leggen dat hij de
jongen geslagen heeft omdat hij een schoolboek niet bij zich had.
De jongen mag nog blij zijn dat hij alleen een klap heeft gehad,
want bij een andere gelegenheid slaat Jacobson een leerling
vanwege datzelfde vergrijp met een mestvork op het hoofd.
Abraham van Emden weet dat Jacobson hierover een proces-verbaal
gaat schrijven en een paar dagen later, als Jacobson terugkomt van
de directeur, wachten hij en zijn vrouw hem op en laten ze weten
zich al te verheugen op wat komen gaat.
‘Voor de raad zal ik eerst zeggen wie die knoeijer met de
kolonisten, dien zwendelaar, die moordenaar onzer arme kinderen,
dien huigelaar met zijn hoerenpak met zijn gereformeerd hoere kind
is.’
Het gedeelte met knoeien en huichelen gaat behalve over sjoemelen
met aardappelen over de sabbatrust. ‘Ons wordt verboden Zaturdags
eenig werk te verrigten,’ aldus Van Emden en zelfs vindt de rabbi
het niet goed dat ze die dag brood bij de wijkmeester gaan halen.
Maar tegelijkertijd wordt er die dag – ‘zelfs terwijl wij in de
kerk zijn’ – door leden van de gemeenschap gewerkt op het landje
van Jacobson.
Bij de zitting van de raad van toezicht Willemsoord loopt de
rabbijn tegen het probleem aan dat alle getuigen slechte oren
hebben. ‘Deze verklaren alle niets verstaan te hebben wat er
tusschen den onderwijzer en van Emden en zijne vrouw is
voorgevallen.’ Opgesierd met verhalen over hoever ze er wel niet
van af gestaan hadden, ‘als zijnde op eene afstand van een halve
hoeve breedte’.
Zelfs een jongen waarvan Jacobson weet dat hij na het gebeurde
‘hetzelfde ook dadelijk wederom vertelde in het wevershuisje aan
zijne makkers’ kan nu niets getuigen.
De raad van toezicht heeft wel een verklaring waarom het steeds
mis is: ‘De onderwijzer Jacobson maakt zich te eigen met de
kolonisten, verliest daardoor zijn ontzag en van daar die
onophoudelijken twist.’
Tegen die tijd – het is mei 1840 en hij is anderhalf jaar in
functie – heeft Jacobson er helemaal genoeg van. Hij doet zijn
best, schrijft hij aan de landelijke joodse hoofdcommissie, en het
enige wat hij er voor krijgt is ‘dat ik zelve en ook mijne vrouw
door grove beleedigingen als overladen zij geworden van vele
mijner gemeente’.
Hij kan met ‘dit onbesuisde volk’ niet uit de voeten. Als er nu
niet echt hard opgetreden wordt, ziet hij zich ‘in de dringendste
noodzakelijkheid gesteld op mijn ontslag te moeten aandringen’.
Er wordt niet echt hard opgetreden, de mensen die hem
uitgescholden hebben krijgen een paar dagen strafkamer en de
rabbijn neemt geen ontslag. Nehemia Jacobson zal nog zo’n twintig
jaar temidden van vele conflicten de joodse gemeente leiden.
Daarna is er nog een tijdje een opvolger, maar tegen het eind van
de eeuw wordt de synagoge gesloten en zijn alle joodse inwoners
van die wijk verdwenen.
Wat niet kan verhinderen dat het betreffende stukje Willemsoord
nog tientallen jaren de jodenhoek genoemd wordt.
- Zie over de stichting van de joodse bijschool in De Pol deze onderwijspagina.
- Zie het rapport van de directeur over
het conflict Jacobson-Nord deze pagina.
- Zie over het conflict Werkendam-Jacobson de tuchtraad van 21 juli 1838.
- Zie ook het boek Joden op de
Pol 1820-1890 door Geert Groen.
27 februari 1838: Voorschriften voor de joodse kolonisten door directeur Jan Van Konijnenburg
Drents Archief, toegang 0186, invnr 192 scans 564-565
De Directeur der Kolonien,
Overwegende, dat nog niet alle Israëlitische kolonisten te Willemsoord
hunne verpligting tot het getrouw en behoorlijk opkomen bij de
openbare godsdienstviering, schijnen te beseffen, terwijl er een
bepaald getal aanwezigen gevorderd wordt, om dezelve te mogen
uitoefenen; Voorts dat er ook op het gebruik van het bad regel
dient te bestaan;
Op het verlangen van den Godsdienst-onderwijzer en de
Kerkmeesteren
Besluit
Art: 1
Ieder Israëliet van Willemsoord wordt, ook vanwege de Directie,
verpligt gezet ter kerk te verschijnen, zoo dikwijls er
godsdienstoefening gehouden wordt,- en aldaar tijdig te komen en
niet voor na het eindigen der godsdienstviering de kerk te
verlaten. Ziekte of diergelijke verhinderingen kunnen daarvan
alleen verschonen.
Art 2.
Eveneens wordt een ieder hunner verpligt behoorlijk gekleed en
zindelijk ter kerk te komen.
Art: 3.
De tijd voor het gebruik van het bad, wordt gesteld op een half
uur na zons-ondergang en zal de Onderwijzer een dag te voren
moeten worden gewaarschuwd, door een ieder, die dat gebruik
verlangt.
Art: 4.
Op het niet nakomen van een dezer regelen wordt, voor de eerste
maal, eene boete van tien – en andermaal, binnen een kort
tijdsverloop, van vijftig centen gesteld van het
winkelgeld in te houden, op een Besluit van den Kleinen Raad,
waartoe de Onderwijzer met Kerkmeesteren verzocht wordt, wekelijks
eene opgave der Schuldigen aan den OnderDirecteur uittereiken.
En zal een afschrift hiervan worden uitgereikt aan den
Adjunct-Directeur ter uitvoering.
De Directeur voornoemd
J. van Konijnenburg
1850, rabbi Jacobson en kolonist
Simon Liepman Spier: orthodoxie?
Op 14 december 1850 schrijft de directeur der koloniën
in een brief met nummer N3535 aan de permanente commissie over
Jacobson en kolonist Simon Liepman Spier. De brief bevindt zich
bij de uitgaande post van de permanente commissie 27 december 1850
N5 invnr 686 (maar de erin genoemde 'nevensgaande' brief van
Jacobson zit er niet bij, want die is door de permanente commissie
teruggestuurd):
Frederiksoord, 14 december 1850
Meermalen heeft den Leeraar Jacobson te Willemsoord, geklaagd over het gedrag van den Kolonist Spier te zijnen opzigte en dikwijls is deeze daarover tevergeefs onderhouden geworden.
Thans herhaalt de Leeraar zijne klagte in nevensgaanden brief aan den Raad van Tucht, verlangende echter slechts dat Spier naar Kolonie N1 zal worden verplaatst worden, buiten den kring zijner Gemeente.
Mij komt het voor dat, waanneer Spier zich werkelijk misdraagt, waarvoor ik het houd, hij dan naar Veenhuizen behoort te worden verwezen.
Intusschen verklaart den Onder-Directeur dat er op Spier, als Kolonist , niets aan te merken valt.
Het schijnt dat orthodoxie, of zoo men wil, verwaandheid en aanmatiging, bedilzucht op de handelingen des Leeraars de eigenlijke oorzaak der tweespalt is, waarom ik mede aan zijne overplaatsing naar Veenhuizen de voorkeur zou geven.
Ik heb de eer U Edelgestrenge hiermede bekend te maken teneinde onderrigt te worden hoedanig best te zullen handelen.
De Directeur der Kolonien,
J. van Konijnenburg
Daarop neemt de permanente commissie het volgende besluit, dat zich ook bevindt bij de uitgaande post van de permanente commissie 27 december 1850 N5 invnr 686:
N5 Maatschappij van Weldadigheid
’s-Gravenhage, den 27 December 1850
De Permanente Commissie der Maatschappij van Weldadigheid,
Nader gelezen den brief van den Directeur der Kolonien van den 14 dezer N3535 en den daarbij ingezonden missive van den Leeraar der Israelitische Gemeente te Willemsoord, houdende klagte over het gedrag van den gewonen Kolonist J.L.Spier.
Geeft aan den Directeur voornoemd, onder terugzending der even vermelde missive, te kennen:
Dat, wanneer Spier door zijne gedragingen jegens den Leeraar zijner Gemeente de minste aanstoot of ergernis geeft, of op hoedanige wijze ook de goede orde bij de uitoefening der Eeredienst verstoort ,en den eerbied uit het oog verliest, die hem betaamt, hij onmiddellijk voor den Raad van Tucht behoort gebragt te worden en door dezen, overeenkomstig de bestaande Reglementen, zal moeten gestraft worden.
De PC