J.H. Kalbfleisch, kortstondig onderdirecteur der fabriekmatigen arbeid in het eerste gesticht te Veenhuizen

De sollicitatiebrief van Kalbfleisch heb ik wel een keer gezien, maar ik weet niet meer waar. Ik heb wel genoteerd dat het nummer 95/10 1823 was en dat Johannes van den Bosch in een bijschrift voorstelt hem voor zes maanden op proef te nemen voor een jaarlijks tractement van f 400,-.
Dat zal ook zijn gebeurd, want daarop schrijft Kalbfleisch aan Paulus van Hemert, secretaris van de permanente commissie, op 10 november 1823 het volgende, invnr 67:

UWe WelEdele missieve van den 4 dezer heb ik wel ontfangen, en gezien het voorstel door den HoogWelEdele Raad der Maat­schappij van Weldadig­heid mij toe gezonden.
Ik vinde mijn zeer vereert met dit voorstel.
En het zelve rust op goede gronden, op zulk een wijs kan de Maatschappij nooit bedroogen worden door onkundige Direkteurs der fabriqa­sie.
Op zulk eene voorwaarde neeme ik het aan om voor af 3 maanden mijne kunde te laaten beproefen.
Egter na verloop van dien hoope een reedlijk bestaan te mogen genieten.

Nog een zeer vriendelijk versoek zoude ik gaarne in gewilligt zien terwijl ik mijn honnerabel ontslag niet kan bekoomen voor den 1 jan. 1824. zolang te moogen blijven.
Ook heb ik nog huislijke zaaken te reegelen, onder andere mijn huisjen te verkoopen en andere famille zaken meer, zo dat ik deeze loopende 6 weeken hoogst nodig heb.
Ik neeme dan de vrijheid om Uw. Ex. vriendelijk te verzoeken mijn was het mooglijk binnen 14 daagen te begunstigen met een gunstig antwoord.

In het brievenboek, invnr 20, wordt bij deze brief vermeld:

Medegedeeld aan den Heer 2e Adsessor, 21 nov om advys, not 20 nov art 7.

Dan horen we een tijdje niks, tot op 17 januari 1824 directeur der koloniën Wouter Visser het in een brief, invnr 68, aan de permanente commissie over Kalbfleisch heeft. Waarbij ons terloops duidelijk wordt welke functie (heb ik even vet gemaakt, hij in het verleden bekleed heeft.

In der tijd heeft zich aan Zijn Hoog Edel Gestr: de Heer 2e Adsessor geadres­seerd de perzoon van J.H. Kalbfleisch, Direkteur der fabriek in het werkhuis te Veere om als onderDirekteur bij de fabriek in een der etablisse­menten van de Maatschappij van Weldadigheid te worden geëmploi­jeerd;
na door ZijnHoogEdelGestr: voornoemd genomene informatie aangaan­de het gedrag, de kunde en tegenwoordige betrekking van die man, is hij door mij met voorkennis van den Generaal aangeschreven, des verkiezende zich her­waarts te begeven, om provisioneel gedurende een proeftijd van drie maan­den in het etablissement te Veenhuizen werkzaam te zijn, om daar na indien hij vol­doende bewijzen zijner bekwaamheid voor genoemde post hadt gegeven, finaal door de Permanente Kommissie te worden aangesteld;
de genoemde perzoon informeert mij bij zijn schrijven dd. 8 jan. dezes dat hij mijn voorstel aanneemt en den 13 of 14 dezer, zich met zijn huisgezin op rijs begeeft.

Vervolgens komt hij aan en directeur Visser is tevreden, blijkt uit zijn schrijven van 14 februari 1824, ook invnr 68:

De Heer Kalbfleisch kwam mij voor te zijn een man voor zijne bestemming berekend.
De Heer Brouwer deelde in deze mijne gevoe­lens.

Genoemde Brouwer is Antonie Brouwer die onderdirecteur voor de fabrikematigen arbeid in de vrije koloniën is. Dezelfde functie die Kalbfleisch dus gaat uitoefenen in het eerste gesticht te Veenhuizen. Zie hier voor een overzicht van de functies die er in dat etablissement zijn.
Kalbfleisch is een van degenen die een reddings-petitie tekent voor de boekhouder Smit van het eerste gesticht, maar die petitie komt pas later op de site.
Aan het eind van zijn eerste jaar als fabrieks-onderdirecteur wordt duidelijk dt het niet goed gaat met Kalbfleisch. Directeur der koloniën Wouter Visser schrijft 5 december 1824, invnr 71, dat hij genoodzaakt is maatregelen te nemen en hij met personeel moet gaan schuiven:

Bij mijn verblijf gedurende deze week te Veenhuizen heb ik gevonden dat de onderdirekteur der fabriek, Kalbfleisch zich steeds zodanig ziek en zwak bevind dat het hem niet mogelijk is, zijne zaken behoorlijk te kunnen waarne­men,
het is mij verder voorgekomen het belang der zaak vordert dat daar in ten spoedigste werd voorzien, en heb ten gevolge daar van den persoon ten Broeke, broeder van den opziender der fabriek in kol. N4, provisioneel en tot nader order met de direktie over de fabriek te Veenhuizen belast;
den boekhouder der fabriek, Ras tot zijne adsistentie bijgevoegd, terwijl Josserel voor eerst bij den Heer Brouwer, zoo veel mogelijk de plaats van Ras zal vervangen;

En daarna gaat het van kwaad tot erger. Op 5 februari 1825 schrijft directeur Visser, invnr 72:

De Heer Kalbfleisch bevind zich thans tot het herstel van zijne gezondheid in het akademisch hospitaal te Groningen;
intusschen blijft zijne vrouw in betrekking als winkelierster continueeren, hetgeen egter niet zodanig plaats heeft als het belang van het etablissement, hoofdzakelijk de buitenbewoners, vordert, aangaande deze aangelegenheid hoop ik een voorstel aan de Permanente Kommissie in te zenden.

Blijkbaar klust mevrouw Kalbfleisch dus wat bij als winkelier. Maar niet tot tevredenheid. Een week later zal de directeur voorstellen om het houden van winkels alleen toe te staan aan 'afzonderlijke daartoe aangestelde winkeliers'.
Twee weken later komt het slotakkoord. Een brief van de directeur van 26 februari 1825, ook invnr 72

Verder te informeeren dat de OnderDirekteur van de fabriek in het 1e etablis­sement te Veenhuizen, Kalbfleisch, in het hospitaal te Gronin­gen is overle­den,
ten gevolge waarvan ik de eer heb den opziener Ten Broeke, sedert eenige tijd met de direktie der fabriek bij dat etablissement belast, als onder direkteur in plaats van wijlen Kalbfleisch, de Permanente Kommissie voorte­stellen.

Dat laatste advies wordt opgevolgd in een besluit dat nog elders op de site komt te staan. Voorzover bekend moet ook mevrouw Kalbfleisch (meisjesnaam onbekend) de kolonie verlaten, er komen in de kolonieadministratie geen verdere Kalbfleischen voor.