Frans Leloux

Een pagina over Frans Leloux die in 1828 in de kolonie komt. Op dat moment weet hij het natuurlijk niet, maar hij wordt de stamvader van een groot koloniaal geslacht. Er zullen al met al bijna vijftig mensen met de achternaam Leloux in de koloniën van weldadigheid wonen.

 De grootvader van Frans Leloux, Johannes Franciscus Leloux, werd in 1740 in Ieper (België) geboren. Hij was militair en trok met het regiment Raders door Nederland. Ook diens zoon Franciscus Johannes Leloux was militair. Hij komt op de een of andere manier in Alkmaar terecht en trouwt daar op 8 augustus 1802 met Swaantje Hazes. Hun eerste kind wordt op 18 juli 1803 gedoopt als Franciscus Johannes Leloux en dat is de Frans Leloux waar ik het over wil hebben.
Blijkbaar slaat hij op een gegeven moment aan het zwerven. Het gemeentebestuur van 'Westbork in de provincie Drenthe', waarmee waarschijnlijk Westerbork bedoeld zal zijn, brengt hem op 7 december 1824 het bedelaarsgesticht de Ommerschans binnen. Er zijn wel meer kleine plaatsen in Drenthe en elders die iedereen die ze zonder vast werk in hun gemeente tegenkomen naar het bedelaarsgesticht brengen.
Frans krijgt het bedelaarsnummer 818 en wordt ingeschreven in het boek 'gemerkt A', zie hier en dan naar pagina 433 (wat bovenaan heeft staan folio 431). Volgens het signalement is hij lang vijf voet en vijf duim (ongeveer 1 meter 68), is zijn aangezicht 'lang', zijn voorhoofd 'hoog'. Zijn ogen zijn 'blaauw', zijn neus is 'groot' en zijn mond 'ordinair', met welk laatste ze bedoelen dat er niets bijzonders aan te zien is. Verder is zijn kin 'spits', zijn haar 'rosagtig', evenals zijn wenkbrauwen en worden er geen bijzondere kenmerken aangetekend.
De over zijn ouders en zijn geboortedatum opgetekende gegevens zijn correct, maar bijzonder is dat hij het laatst gewoond zou hebben in 'Hasselaar in 't Lemburgsche'. Vermoedelijk wordt bedoeld Hasselt, de hoofdstad van Belgisch Limburg. Dus blijkbaar is hij flink aan het rondtrekken.
Blijkbaar ziet Frans Leloux het in het bedelaarsgesticht de Ommerschans niet zitten en op 24 januari 1825 deserteert hij. Vervolgens komt hij terecht in Epe. Daar trouwt hij op 6 februari 1826 met Willemina Huisman.
Volgens de huwelijkse bijlagen is zij een dochter van Hendrik Huisman en Annetje Hendriks, die wonen te Vaassen, dat in de buurt van Epe ligt. Zij is geboren op 23 november 1797 en gedoopt op 26 november van hetzelfde jaar, dus ze is een kleine zes jaar ouder dan Frans. Van hem wordt gemeld dat zijn beide ouders zijn overleden. Frans zou van beroep schoenmakersknecht zijn en in de bijlage Nationale Militie staat te lezen, dat hij niet geschikt is voor de dienst omdat hij een gebrek aan het rechteroog heeft.
Op het moment van hun huwelijk heeft Willemina al drie kinderen: Hendricus, geb. 3 oktober 1818 Annetje, geb. 3 november 1822 Gerrit, geb. 2 december 1825 Van die laatste wordt aangenomen, dat Frans de natuurlijke vader is, toch wordt het kind niet erkend en zal als Gerrit Huisman door het leven gaan. Op 24 oktober 1827 wordt Jan Baptist Pieter geboren die wel de achternaam Leloux krijgt. Dat gebeurt nog te Epe, maar daar zullen ze niet lang meer blijven.

Naar de kolonie

Epe behoort tot het arrondissement Arnhem en dat arrondissement heeft recht op 4 hoeves 'uit de contributie', wat inhoudt dat ze voor meer dan vier keer 1700 gulden aan contributies in het arrondissement hebben opgehaald. Van die vier plekken zijn er met de proefkolonisten Molewijk en Bodenstaff slechts twee bezet. Arnhem put bij plaatsingen niet alleen uit haar eigen inwoners. Nadat eerder al aan Oosterbeek (Bodenstaff) een plek gegund was, valt nu Epe in de prijzen. Op 22 december 1827 wijst de Maatschappij de plaats aan het gezin Leloux-Huisman toe en op 21 januari 1828 arriveren ze in Frederiksoord.
Frans en Wilhelmina betrekken met de drie kindjes Huisman en de pas drie maanden oude Jan Baptist Pieter Leloux hoeve nummer 111. Zie voor de ligging hier. Het is de koloniale authoriteiten al snel duidelijk dat het NIET botert tussen beide echtelieden. Achteraf heet het dat Frans 'herhaaldelijk den Directeur is komen verzoeken om toch van dit ongelukkige schepsel te mogen gescheiden worden'. De reactie daarop is zeer kort: 'dat natuurlijk niet geschieden kan'. Aan wat God door het huwelijk heeft samengesmeed, gaat de directie niet tornen.
In 1829 wordt nog een zoon van Frans en Willemina geboren, Lambertus Petrus Leloux.
Dan is het 1830. Het jaar dat Nederland in rep en roer is. België, dat in 1815 bij de Noordelijke Nederlanden was gevoegd om een sterk blok tussen de eeuwige kemphanen Frankrijk en Engeland te hebben, had genoeg van die alliantie. Op 4 oktober roepen de Belgen de onafhankelijkheid uit. Voor koning Willem I is dat onverteerbaar, hij wil de vrijheidsstrijders gewapenderhand te lijf en er komt een 'algemeene wapening'.
De Maatschappij van Weldadigheid is vanaf haar oprichting nauw aan het koningshuis verbonden. En al op 8 oktober 1830 besluit de landelijke leiding dat dienstneming door kolonisten 'aangemoedigd en bevorderd' dient te worden. Er vertrekken meer dan vijftig koloniebewoners als vrijwilligers met de 'Drentsche Schutterij'. En daaronder Frans Leloux. Blijkbaar wordt het mankement aan zijn rechteroog niet zo belangrijk meer gevonden. Het kan patriottisme zijn, het kan ook dat hij zo ver mogelijk van dat 'ongelukkige schepsel' weg wilde zijn.
Op 6 november 1830 is hij al op transport naar 'Dort' (bedoeld zal zijn Dordrecht), daar komt hij op 7 november aan en er wordt afgemarcheerd. Maar op 9 november is het regiment al weer terug in het garnizoen. Intussen bevalt Wilhelmina te Wilhelminaoord van een dochtertje dat echter na een dikke veertien maanden zal overlijden.
Frans blijft de komende tweeënhalf jaar in het garnizoen te Dordrecht zonder dat er van gevechtshandelingen sprake is. In die tussentijd gaat het in de kolonie helemaal mis met Willemina.


Niet het volle bezit van verstandelijke vermogens

Er wordt gezegd ‘dat zij in hare buurt steeds op allerlei wijze de rust verstoort en zich in alle opzigten misdraagt’. De eerste keer dat zij zich moet verantwoorden voor de koloniale tuchtraad is als ze een negentienjarige kolonistendochter heeft mishandeld. En niet zo’n beetje ook, om precies te zijn: ze heeft haar

‘eerst gescholden voor Hoerenbagazie, daarna de muts van het hoofd getrokken, haar in het haar gevat en met een eind bultouw geslagen, vervolgens voor de grond gegooid en met de voet geschopt en getrapt’.

Daarna waren er gelukkig twee kolonisten toegesneld en die hebben de kolonistendochter

‘terwijl zij reeds bewusteloos ter aarde lag uit dezelven handen gered’.

Die twee kolonisten behoren tot de getuigen die gehoord worden. Een van hen vertelt dat Willemina nadat hij haar had losgetrokken

‘toen nog zeide, ik zal je vermoorden’.

Een andere getuige zegt het ‘voor zijn huis staande’ allemaal wel gezien te hebben, maar

‘gedurig overlast van vrouw Le Loux hebbende en zich zo min mogelijk met haar willende bemoeyen, niet daarna toe was gegaan’.

Willemina geeft als verklaring dat haar dochter op een zondag bij de buurkinderen aan het spelen was en dat die kolonistendochter toen haar dochter de muts van het hoofd had genomen en niet teruggegeven. Dwars tegen alle getuigenverklaringen in beweert ze dat ze de ander ‘niet had geslagen of eenig leed aangedaan’. Ze had haar alleen over die kwestie met die muts ‘onderhouden’.
De raad laat een verzachtende omstandigheid meetellen, waardoor Willemina er vanaf komt met één dag opsluiting in de strafkamer op de kolonie. In aanmerking wordt genomen

‘dat zij, hoewel boos van aard, ook niet het volle bezit van verstandelijke vermogens heeft’.

Die verzachtende omstandigheid telt niet meer als zij een jaar later opnieuw moet verschijnen. De lijst van beschuldigingen beslaat een half kantje. Kort samengevat gaat het om ‘dieverij, ongehoorzaamheid, brutaliteit en de verwaarlozing van haren koeien en veldvruchten’. Nagenoeg de hele buurt komt de beschuldigingen van harte ondersteunen.
Als ze wordt ondervraagd heeft ze daar weinig tegen in te brengen,

‘en de raad kan van haar niets verder eenig antwoord bekomen’.

En nu komt men tot een hele andere, zelfs tegengestelde afweging als de vorige keer, namelijk

‘dat hare verkeerde handelingen meer het gevolg zijn van boosaardigheid dan van redeloosheid’.

Met als logische vonnis dat het gezin Leloux wordt verbannen naar de strafkolonie. Willemina heeft men zo’n beetje opgegeven, maar men wil voorkomen dat de vijf kinderen, de drie voorechtelijke en de twee van haar en Frans, nog meer van ‘zulk een kwaad voorbeeld’ te lijden hebben, en daarom besluit men in het verbanningsoord

de vrouw dáár afgescheiden van hare kinderen in de zalen te doen indeelen’.

Vermoedelijk zegt men dat dan nog niet tegen Willemina, want van het besluit wordt haar alleen ‘zoo veel noodig’ kennis gegeven.
Maar het gebeurt wel, de kinderen komen in de strafkolonie, Willemina verblijft op een van de bedelaarszalen. Het duurt allemaal niet zo heel lang. Na anderhalve maand opsluiting overlijdt Willemina, 35 jaar oud. De kinderen moeten in de strafkolonie blijven tot vader en stiefvader Frans Leloux is teruggekeerd van de strijd.



Waarop mijn zoon zijn pallas trok

De eerste voor volk en vaderland uitgetrokken koloniebewoners zijn al in de loop van 1831 teruggekeerd. De jaren erna druppelt de rest terug, sommigen met ontslag, de meesten echter met onbepaald verlof want koning Willem I is niet van plan het verlies van België te accepteren. Na tweeënhalf jaar onder de wapenen keert in juni 1833 ook Frans Leloux terug. Nu dertig jaar oud, weduwnaar van de een half jaar eerder in de Ommerschans overleden Willemina en stiefvader van drie kinderen en vader van twee kinderen die nog in de strafkolonie zitten.
Die zullen daar nog even moeten blijven, de geplande gezinshereniging moet wachten omdat er niet meteen een hoeve beschikbaar is. Frans Leloux wordt tijdelijk ondergebracht bij de kolonist uit Kloosterburen, Likle Annes Maatje. En stort zich vandaar meteen in het uitgaansleven.
Hij is niet de enige, er is een hele kluit jongeren tussen de twintig en de dertig die de zomeravonden van 1833 gaan stappen. Zondagavond 4 augustus loopt dat uit de hand met vechten en ingegooide ruiten van een koloniewoning. De centrale oorsprong van de ongeregeldheden schijnt te zijn het kroegje van ene ‘Piet de Vries in Nijensleek’ en er zijn een stuk of tien jongelui bij betrokken die achteraf allemaal bijzonder vaag en tegenstrijdig op het gebeuren terugkijken.
Onder hen de twintigjarige Catharina Ciri. Zij is zeven jaar terug gelijk met haar jongere zus door het Vlissingse Stad Armengasthuis en Weeshuis in de kolonie geplaatst. Niet omdat ze wezen zijn, maar omdat hun ouders wederom, voor de derde keer, een gevangenisstraf wegens diefstal en heling uitzitten.
Op die 4e augustus wordt zij benaderd door een kolonistenzoon die zijn militaire dienstplicht vervult maar met verlof bij zijn ouders is. Hij vertelt dat hij twee brieven in Nijensleek moet ophalen.

‘Hij vraagde mij of ik mede derwaards wilde gaan,’

vertelt Catharina. Dat doet ze en ‘in het terugkomen zijn wij even bij Piet de Vries geweest’.
Daar treffen ze een heleboel koloniebewoners uit hun leeftijdscategorie. Ook Frans Leloux, want als de raad hem later vraagt

‘Zijt gij Zondag den 4e deze op de Nijensleek bij de Vries geweest?’

antwoordt hij ‘Ja’. En de raad vraagt verder naar de bekende weg.

‘Wat deed gij daar? Een borrel drinken.’

En tenslotte: ‘Was daar meer volk? Ja verscheiden.’ Daaronder ook bewoners van het huttendorp, zoals zoons van de voormalig kolonist uit Woerden, Pieter Corba.
Of er zijn in de kroeg woorden gevallen of er is sprake van jaloezie, maar als Catharina met haar soldaat naar de kolonie terugloopt,

‘bespeurde ik dat wij van vele opgevolgd wierden’.

Ze bevindt zich ten huize van de ouders van de soldaat, zonder dat ze in detail treedt over haar bezigheden daar, als de ongeregeldheden uitbreken. De volgorde waarin dat gebeurt is omstreden, er zijn verschillende lezingen van.
Volgens de vader van de soldaat ‘werd er opeens sterk op de glazen en op de deur geslagen’. De ruiten gingen stuk,

‘waarop mijn zoon zijn pallas trok’

een soort sabel, en naar buiten snelde. Daar treft hij Frans plus een 25-jarige kolonist uit Oudewater en die laatste geeft hij er met de pallas van langs. Er is sprake van een ‘heftige’ aframmeling, een buurman zegt in zijn huis de sabelslagen te kunnen horen. Ondanks het late uur – het is rond tienen – komt er volk op af dat de kolonist kermend op de grond treft. In de eigen woorden van het slachtoffer heeft hij zoveel last van ‘bezeffeloosheid’ dat hij de verdere gebeurtenissen niet kan volgen.
Volgens Frans en enkele anderen zijn de ruiten van de hoeve dan nog helemaal niet beschadigd en gebeurt dat pas als reactie op de overhoedse en door niets gemotiveerde aanval van de soldaat. Daarbij zouden de zoons van Corba het voortouw genomen hebben, die zouden hebben gezegd:

‘Dit is een slegt bestaan, dat een militair een ongewapend burger op de publieke weg molesteert.’

Hij had het bij hun moeten proberen, ‘dan kan hij zijn man vinden’, ze besluiten hem op te gaan zoeken. Daar wacht de soldaat niet op. ‘Ziende vervolgens dat er meer personen aanwezig waren waar hij niet tegen bemand was,’ vertelt zijn vader, ‘moest hij de vlugt nemen.’
Om hem te zoeken wordt bij een buurman een lamp opgehaald, ‘want het was vrij duister om tien uren van dien avond’, maar hij is er al vandoor en als het een paar dagen later in de raad behandeld wordt zit hij al weer lang en breed bij zijn garnizoen zodat zijn verklaring ontbreekt. De andere getuigenissen zijn als gezegd vaag en tegenstrijdig. Een 23-jarige kolonistendochter die ook niet uitlegt wat ze daar op die tijd doet zegt enerzijds de ramen te hebben zien inslaan, maar zegt tegelijk ‘maar door wien weet ik niet’. Iedereen meldt de sabelslagen en het glasgerinkel maar in wisselende volgordes en bij het laatste zonder duidelijke daders. Sommigen wijzen voor het gemak naar de zoons van de hutbewoner Corba.
Daardoor kan de raad van policie en tucht er niet goed mee uit de voeten.

‘Zijnde het niet bewezen, wie en in hoe verre ieder schuldig is aan de baldadigheid, twist en vechterij’

is het enige dat gebeurt dat Frans Leloux, Catharina Ciri en nog wat anderen ‘ernstig zijn onderhouden geworden, over hun vermoedelijk verkeerd gedrag en losbandigheid’. En verder kunnen ze gaan.
Een paar maanden later is er een hoeve voor Frans Leloux en kort daarna mogen de vijf kinderen de strafkolonie verlaten en zich bij hem voegen. Weer een paar maanden later hertrouwt Frans en krijgen de kinderen een stiefmoeder: Catharina Ciri.

Van met hem op den markt te hebben gedanst

Dat de ene vrije kolonist er met de partner van een andere vandoor gaat, is al in de beginperiode van de koloniën voorgekomen. Een Rotterdamse kolonist meldt de directie dat hij voor zaken naar de ‘Schootermarkt’ moet op dezelfde dag dat een Harlingse kolonistenvrouw met haar kinderen vertrekt voor twee weken verlof in haar oude woonplaats. Na anderhalve maand komen ze allebei terug om een en ander te regelen met hun respectieve achterbannen, maar de volgende ochtend zijn ze weer verdwenen en zal men ze in de kolonie nooit meer terugzien.
Dit keer is Catharina Ciri, de tweede echtgenote van Frans Leloux, ervandoor. De man in kwestie is een kolonist van 37 jaar, die ooit als ingedeelde uit Den Haag was gekomen en op zijn 24ste was getrouwd met een ook uit die stad afkomstige weduwe van veertien jaar ouder en sindsdien een hoeve bestiert. Het is begonnen op de dansvloer. Catharina verklaart ‘van met hem op den markt te Noordwolde te hebben gedanst, nog toen haar man reeds naar huis was gegaan’.
Toen ze daarna thuis kwam was er grote ruzie gekomen. Of dat over haar danspartner ging vermeldt het verhaal niet. De twist was zo hoog opgelopen ‘dat zij het geraden oordeelde het huis te verlaten’.
Vooral omdat Frans Leloux op dat moment teveel gedronken heeft en de ervaring heeft haar geleerd dat hij dan ‘zeer ongemakkelijk’ is, nader omschreven als dat hij ‘dan zeer knorrig en oploopende van drift is’.
Frans blijft achter met de kinderen. Het duurt een dag eer het gerucht bij de directie is gekomen. Daarna gaat de onderdirecteur naar het huis van de overspelige man ‘ten einde ons te verzekeren of voornoemde Kolonist voortvluchtig was met de huisvrouw van den Kolonist Leloe’. Als dat is bevestigd worden twee wijkmeesters uitgezonden om het stel op te sporen, ‘doch vruchteloos en niets van hun op spoor hebbende kunnen krijgen’.
Weer een dag later horen ze dat de man die ochtend in zijn huis is geweest ‘en vandaar had mede genomen zijne beste kleedingstukken’. Hij zou verblijven bij een herbergier te Vinkenga op een uur afstand van de kolonie en daar spoeden de onderdirecteur en een wijkmeester zich naar toe. ‘Op aannadering van genoemde woning’ zien ze de kolonist zich uit de voeten maken, ‘zonder de met hem weggelopene vrouw’. De achtervolging wordt ingezet maar men slaagt er niet in de man te achterhalen. ‘Wij gingen in het huis, vroegen en zagen rond naar gemelde vrouw, doch vonden haar niet’.
Dat kan kloppen: Catharina is de afgelopen nacht naar huis teruggekeerd.
Voor de raad van politie en tucht gedaagd ontkent zij de beschuldiging met de ander ‘in ongeoorloofde verstandhouding te staan’. Hij kan dat niet bevestigen of ontkennen, want hij is nog steeds voortvluchtig. Dat zal hij een halfjaar volhouden maar intussen wordt hij bij verstek veroordeeld en als hij na dat halve jaar eindelijk terugkomt, verdwijnt hij meteen met zijn gezin naar de strafkolonie.
Catharina komt met haar afwezigheid van twee nachten ook volop voor bestraffing in aanmerking, maar de raad laat meewegen ‘dat het zeer hard zoude zijn voor man en kinderen bij eene verwijzing naar de Ommerschans van het huisgezin’. Ze krijgt slechts een ernstige vermaning en mag terugkeren in de schoot van het gezin Leloux.

Doorgaande onhandelbaarheid

De koloniale administratie bereikt in 1843 een nieuw dieptepunt als vier meisjes worden ingeschreven voor de militaire dienstplicht. Een Hendrikus die Hendrika blijkt te zijn, een Johannes die in werkelijkheid Johanna is en een Jaske en een Klaske die abusievelijk als jongensnamen zijn gezien. Men gaat alles nog eens secuur nalopen en een van de gevolgen is dat bij een van de kinderen van de familie Leloux de laatste twee letters van de naam Gerritje worden weggestreept. Gerrit zal inderdaad later met een kolonistendochter trouwen.
Er zijn weinig gezinnen bij wie alle kinderen de volwassen leeftijd halen. Ook in de kolonie, al is dankzij de relatief goede gezondheidszorg de kindersterfte minder dan in de steden. Frans Leloux heeft ook twee kinderen verloren, maar er lopen er nog genoeg rond. Drie kinderen die Frans’ eerste vrouw, de op de Ommerschans overleden Willemina, had gekregen voordat ze Frans kende, twee van Frans en Willemina en inmiddels al drie van hem en zijn tweede vrouw Catharina Ciri. En niet alleen hij, maar ook de tuchtraad heeft er de handen aan vol.
De eerste die met dat college te maken krijgt is de oudste jongen, Hendricus of Hendrik Huisman. Hij is twintig jaar en met enkele andere jongelui een mestpraam aan het lossen als een bejaarde huisverzorger eraankomt. Hij heet Horst en hij voelt de bui al hangen als hij ziet ‘dat zeij zig in gereedheit maakten um meij wat uit te jouen’. Hij zegt zo vriendelijk mogelijk ‘guede morgen’, maar wordt uitgescholden.
Op de terugweg van hetzelfde laken een pak voor Horst. ‘Zij schreewten als verschurende dieren.’ Vervolgens gaat zijn ‘oute heusvrouw’ naar de winkel en ‘zij musste dar vorbeij’ en dat leverde net zo’n ‘geheul en geschreew’, aldus de man die met de voornamen Johan Hendrik in de registers van de Maatschappij staat maar die ongetwijfeld als Johann Heinrich geboren is. De jongens ontkennen. Zij zeggen dat ze alleen maar ‘Bladje Moes’ geroepen hebben, een term waarvan de oude man ‘hun zoude gezegd hebben zij wel mogten bezigen want dat hij zulks ook wel gedaan had, jong zijnde’.
Dat wordt niet geloofd. Kijven en schelden valt onder artikel twee paragraaf b van het reglement en het komt de jongens op drie dagen strafkamer te staan. Er volgen nog wat kleine akkefietjes met deze voorzoon van Frans, maar het houdt op als hij in militaire dienst gaat.
Het staat in geen verhouding tot het rumoer dat in 1843 losbarst rond de twee jongens van Frans en zijn eerste vrouw, Jan Baptist Pieter en Lambertus Petrus Leloux. Ze zijn nu veertien en vijftien jaar oud en niet te houden. Jongens die ‘voor geene vermaning vatbaar zijn’ en die ‘zelfs niet door den vader kunnen worden bestuurd’.
In de weefschuur waar ze worden verondersteld te werken hebben ze het helemaal verbruid. ‘Met hunne medewevers liggen zij steeds overhoop dat niet zelden tot vechten overslaat.’ Die andere wevers zijn bijvoorbeeld kwaad omdat de broertjes de gewoonte hebben ‘de getouwen van hunnen medewevers in wanorde te brengen’.
Van diverse kanten komt de klacht dat zij er lustig op los vloeken en vooral hebben zij het gemunt op de bewoners van wat genoemd wordt het ‘weefhuisje’, het kolonistengezin in wier schuur de weefzaal is. Jan en Lambertus zouden ‘de bewoners van het weefhuisje brutaliseren en verwenschen’, ze zouden hun ‘kinderen plagen en mishandelen, de gierton vol steenen gooien en zoo meer’.  De bewoner verklaart dat ‘zij hem vloeken en schelden als hij hen tot hun plicht tracht te brengen’.
Er trekt een hele stoet getuigen langs de tuchtraad die belastende verklaringen aflegt. Eentje vertelt de twee ‘herhaaldelijk met afgeplukte rogge-aren in hunne pet op het werk te hebben zien komen’. Die hebben ze van het land geplukt en schade toebrengen aan het gewas is een ernstig vergrijp op de kolonie. ‘Zijn vermaan om zulks na te laten hadden zij, als gewoonlijk, in de wind geslagen.’
De raad van politie en tucht van 2 augustus 1843 zou de twee wegens hun ‘doorgaande onhandelbaarheid’ graag verbannen naar de strafkolonie, maar het is niet mogelijk om kinderen onder de zestien die straf op te leggen. Bij zoveel ‘ondeugd’ en ‘kwaadwilligheid’ wil men echter graag een uitzondering maken. Een verzoek daartoe wordt neergelegd bij de permanente commissie en die gaat akkoord. De twee worden, afgezien van kinderen die met hun verbannen ouders zijn meegegaan, de jongste strafkolonisten ooit.
Ook al staat hij zelf net zo machteloos bij de twee, Frans Leloux heeft er wel hartzeer van. Hij wil niet dat ze daar in de schulden raken en de adjunct-directeur van de Ommerschans krijgt het verzoek de jongens ‘weinig of geen kleeding te verstrekken, daar hun vader hen daarvan wil en kan voorzien’.

Een wees met geene ouders die voor hem konden spreken

De twee zoons van Frans Leloux zitten nog niet zo vreselijk lang in de strafkolonie als het familiegevoel begint te trekken. Aan weerskanten. Frans heeft herhaaldelijk bij de directie ‘hunne terugplaatsing dringend verzocht’ terwijl de twee jongens ook ‘in het ouderlijke huis verlangen terug te keeren’. En na acht maanden begint ook de directeur ervoor te pleiten – ‘hunne jeugd gunstig in aanmerking nemende’ – de jongens terug te laten komen.
Dat gebeurt en dan blijkt dat zo’n strafkolonie echt helpt! De jongens hebben hun leven gebeterd en zullen hierna alleen nog als getuige of slachtoffer voor de raad van politie en tucht komen. Waarbij de oudste zich een maand na terugkomst van zijn gunstigste kant laat zien.
De baas die gaat over alle fabrieksactiviteiten in Frederiksoord komt ’s middags in de weefschuur waar de jonge Leloux werkt en ziet dat een zestienjarige ingedeelde allemaal rood stof op zijn kleren heeft. ‘Ik zij hoe ziet gij er zoo vuil uit, maak dat wat schoon want het katoen is al zoo smoestereg.’ De jongen antwoordt: ‘Dat kan niet schelen.’ De fabrieksbaas dreigt een boete van tien cent te zullen geven voor het vuil maken van het katoen. De jongen slaat wat met zijn hand langs zijn buis en zegt ‘Zie Zoo nu heb ik het afgeslagen.’
‘Daarop zij ik,’ aldus de fabrieksbaas die steeds ‘zij’ schrijft als hij ‘zei’ bedoelt, ‘gaa uit u getouw ik wil het katoen zoo niet vermorst hebben.’ Als de jongen geen aanstalten maakt, probeert de fabrieksbaas hem uit het weefgetouw te halen door aan zijn oor te trekken. De jongen wordt kwaad en hij pakt ‘de poot van zijn zetbank om daar mede de baas te lijf te komen’. Er ontstaat een vechtpartij, de assistent die verantwoordelijk is voor deze weefschuur komt erbij en die houdt de jongen vast totdat de fabrieksbaas touw gepakt heeft waarmee hij zijn handen vastbindt.
Als de ingedeelde door de adjunct-directeur is opgehaald, merken de nog opgefokte fabrieksbaas en de assistent dat een heleboel wevers niet meer aan het werk zijn. Als ze wat dreigend rondlopen, gaan de meesten weer aan de slag. Behalve de zoon van Frans Leloux en een andere kolonistenzoon. ‘De Assustent zeide tegen J. Luks of hij niet werken kon waarop hij antwoorde wie zou kunnen werken als men zoo gekoejonneerd word en bleef stil zitten en ging niet aan het werk.’ Met Luks bedoelt hij Leloux. Als de andere kolonistenzoon gevraagd wordt waarom hij uit het raam zit te kijken zegt hij ‘Ik zie de koeyen van den Adjunct Directeur die door het plagen der vliegen zoo hard lopen’.
Iedereen weet hoe belangrijk familie is. Dat realiseren ze zich op het moment weer eens. De andere kolonistenzoon verwoordt dat. Hij meldt dat als hij of zijn broer of zus ‘zoodanig behandeld werden, zij wel geduldig zouden zijn en hun laten binden, maar dat hunne ouders dan snel voor hun lieden zouden opkomen’. Terwijl de ingedeelde jongeman ‘een wees was en geene ouders heeft die voor hem konden spreken en het zich daarom moest laten welgevallen’.
Dat sterke familiegevoel kan ook tegen je werken. Later datzelfde jaar laat een jongere Leloux een leeftijdsgenoot struikelen waardoor die op de grond valt. Een oudere broer van die jongen komt eropaf en geeft de jonge Leloux een klap, maar die zegt dan heel stoer: ‘Blijf mij af smeerlap of ik zal jou met de klomp op het gezigt slaan.’ Waarop de ander terugkomt en de jonge Leloux dusdanig met een klomp in het onderlichaam schopt dat de aanwezige vrienden ‘genoodzaakt zijn geweest hem op te nemen en hem te dragen daar het hem onmogelijk was te kunnen loopen’.
Ook later blijft het allemaal om familie draaien. Eén voorzoon en diverse eigen kinderen van Frans Leloux zullen later ook kolonist worden, een aantal andere wonen vlakbij in huttendorpen. De zwervende schoenmaker Frans Leloux overlijdt in de kolonie in 1866 op 63-jarige leeftijd.

Nadere informatie over de betrokkenen

Alle verwijzingen naar stukjes op de site over Corba staan onderaan deze pagina.