De grootvader van Frans Leloux, Johannes Franciscus Leloux,
werd in 1740 in Ieper (België) geboren. Hij was militair en trok
met het regiment Raders door Nederland. Ook diens zoon Franciscus
Johannes Leloux was militair. Hij komt op de een of andere manier
in Alkmaar terecht en trouwt daar op 8 augustus 1802 met Swaantje
Hazes. Hun eerste kind wordt op 18 juli 1803 gedoopt als
Franciscus Johannes Leloux en dat is de Frans Leloux waar ik het
over wil hebben.
Blijkbaar slaat hij op een gegeven moment aan het zwerven. Het
gemeentebestuur van 'Westbork in de provincie Drenthe', waarmee
waarschijnlijk Westerbork bedoeld zal zijn, brengt hem op 7
december 1824 het bedelaarsgesticht de Ommerschans binnen. Er zijn
wel meer kleine plaatsen in Drenthe en elders die iedereen die ze
zonder vast werk in hun gemeente tegenkomen naar het
bedelaarsgesticht brengen.
Frans krijgt het bedelaarsnummer 818 en wordt ingeschreven in het
boek 'gemerkt A', zie
hier en dan naar pagina 433 (wat bovenaan heeft staan
folio 431). Volgens het signalement is hij lang vijf voet en vijf
duim (ongeveer 1 meter 68), is zijn aangezicht 'lang', zijn
voorhoofd 'hoog'. Zijn ogen zijn 'blaauw', zijn neus is 'groot' en
zijn mond 'ordinair', met welk laatste ze bedoelen dat er niets
bijzonders aan te zien is. Verder is zijn kin 'spits', zijn haar
'rosagtig', evenals zijn wenkbrauwen en worden er geen bijzondere
kenmerken aangetekend.
De over zijn ouders en zijn geboortedatum opgetekende gegevens
zijn correct, maar bijzonder is dat hij het laatst gewoond zou
hebben in 'Hasselaar in 't Lemburgsche'. Vermoedelijk wordt
bedoeld Hasselt, de hoofdstad van Belgisch Limburg. Dus blijkbaar
is hij flink aan het rondtrekken.
Blijkbaar ziet Frans Leloux het in het bedelaarsgesticht de
Ommerschans niet zitten en op 24 januari 1825 deserteert hij.
Vervolgens komt hij terecht in Epe. Daar trouwt hij op 6 februari
1826 met Willemina Huisman.
Volgens de huwelijkse bijlagen is zij een dochter van Hendrik
Huisman en Annetje Hendriks, die wonen te Vaassen, dat in de buurt
van Epe ligt. Zij is geboren op 23 november 1797 en gedoopt op 26
november van hetzelfde jaar, dus ze is een kleine zes jaar ouder
dan Frans. Van hem wordt gemeld dat zijn beide ouders zijn
overleden. Frans zou van beroep schoenmakersknecht zijn en in de
bijlage Nationale Militie staat te lezen, dat hij niet geschikt is
voor de dienst omdat hij een gebrek aan het rechteroog heeft.
Op het moment van hun huwelijk heeft Willemina al drie kinderen:
Hendricus, geb. 3 oktober 1818 Annetje, geb. 3 november 1822
Gerrit, geb. 2 december 1825 Van die laatste wordt aangenomen, dat
Frans de natuurlijke vader is, toch wordt het kind niet erkend en
zal als Gerrit Huisman door het leven gaan. Op 24 oktober 1827
wordt Jan Baptist Pieter geboren die wel de achternaam Leloux
krijgt. Dat gebeurt nog te Epe, maar daar zullen ze niet lang meer
blijven.
Epe behoort tot het arrondissement Arnhem en dat arrondissement
heeft recht op 4 hoeves 'uit de contributie', wat inhoudt dat ze
voor meer dan vier keer 1700 gulden aan contributies in het
arrondissement hebben opgehaald. Van die vier plekken zijn er met
de proefkolonisten Molewijk en Bodenstaff slechts twee bezet.
Arnhem put bij plaatsingen niet alleen uit haar eigen inwoners.
Nadat eerder al aan Oosterbeek (Bodenstaff) een plek gegund was,
valt nu Epe in de prijzen. Op 22 december 1827 wijst de
Maatschappij de plaats aan het gezin Leloux-Huisman toe en op 21
januari 1828 arriveren ze in Frederiksoord.
Frans en Wilhelmina betrekken met de drie kindjes Huisman en de
pas drie maanden oude Jan Baptist Pieter Leloux hoeve nummer 111.
Zie voor
de ligging hier. Het is de koloniale authoriteiten al
snel duidelijk dat het NIET botert tussen beide echtelieden.
Achteraf heet het dat Frans 'herhaaldelijk den Directeur is komen
verzoeken om toch van dit ongelukkige schepsel te mogen gescheiden
worden'. De reactie daarop is zeer kort: 'dat natuurlijk niet
geschieden kan'. Aan wat God door het huwelijk heeft samengesmeed,
gaat de directie niet tornen.
In 1829 wordt nog een zoon van Frans en Willemina geboren,
Lambertus Petrus Leloux.
Dan is het 1830. Het jaar dat Nederland in rep en roer is. België,
dat in 1815 bij de Noordelijke Nederlanden was gevoegd om een
sterk blok tussen de eeuwige kemphanen Frankrijk en Engeland te
hebben, had genoeg van die alliantie. Op 4 oktober roepen de
Belgen de onafhankelijkheid uit. Voor koning Willem I is dat
onverteerbaar, hij wil de vrijheidsstrijders gewapenderhand te
lijf en er komt een 'algemeene wapening'.
De Maatschappij van Weldadigheid is vanaf haar oprichting nauw aan
het koningshuis verbonden. En al op 8 oktober 1830 besluit de
landelijke leiding dat dienstneming door kolonisten 'aangemoedigd
en bevorderd' dient te worden. Er vertrekken meer dan vijftig
koloniebewoners als vrijwilligers met de 'Drentsche Schutterij'.
En daaronder Frans Leloux. Blijkbaar wordt het mankement aan zijn
rechteroog niet zo belangrijk meer gevonden. Het kan patriottisme
zijn, het kan ook dat hij zo ver mogelijk van dat 'ongelukkige
schepsel' weg wilde zijn.
Op 6 november 1830 is hij al op transport naar 'Dort' (bedoeld zal
zijn Dordrecht), daar komt hij op 7 november aan en er wordt
afgemarcheerd. Maar op 9 november is het regiment al weer terug in
het garnizoen. Intussen bevalt Wilhelmina te Wilhelminaoord van
een dochtertje dat echter na een dikke veertien maanden zal
overlijden.
Frans blijft de komende tweeënhalf jaar in het garnizoen te
Dordrecht zonder dat er van gevechtshandelingen sprake is. In die
tussentijd gaat het in de kolonie helemaal mis met Willemina.
Er wordt gezegd ‘dat zij in hare buurt steeds op allerlei wijze de rust verstoort en zich in alle opzigten misdraagt’. De eerste keer dat zij zich moet verantwoorden voor de koloniale tuchtraad is als ze een negentienjarige kolonistendochter heeft mishandeld. En niet zo’n beetje ook, om precies te zijn: ze heeft haar
‘eerst gescholden voor Hoerenbagazie, daarna de muts van het hoofd getrokken, haar in het haar gevat en met een eind bultouw geslagen, vervolgens voor de grond gegooid en met de voet geschopt en getrapt’.
Daarna waren er gelukkig twee kolonisten toegesneld en die hebben de kolonistendochter
‘terwijl zij reeds bewusteloos ter aarde lag uit dezelven handen gered’.
Die twee kolonisten behoren tot de getuigen die gehoord worden. Een van hen vertelt dat Willemina nadat hij haar had losgetrokken
‘toen nog zeide, ik zal je vermoorden’.
Een andere getuige zegt het ‘voor zijn huis staande’ allemaal wel gezien te hebben, maar
‘gedurig overlast van vrouw Le Loux hebbende en zich zo min mogelijk met haar willende bemoeyen, niet daarna toe was gegaan’.
Willemina geeft als verklaring dat haar dochter op een zondag bij
de buurkinderen aan het spelen was en dat die kolonistendochter
toen haar dochter de muts van het hoofd had genomen en niet
teruggegeven. Dwars tegen alle getuigenverklaringen in beweert ze
dat ze de ander ‘niet had geslagen of eenig leed aangedaan’. Ze
had haar alleen over die kwestie met die muts ‘onderhouden’.
De raad laat een verzachtende omstandigheid meetellen, waardoor
Willemina er vanaf komt met één dag opsluiting in de strafkamer op
de kolonie. In aanmerking wordt genomen
‘dat zij, hoewel boos van aard, ook niet het volle bezit van verstandelijke vermogens heeft’.
Die verzachtende omstandigheid telt niet meer als zij een jaar
later opnieuw moet verschijnen. De lijst van beschuldigingen
beslaat een half kantje. Kort samengevat gaat het om ‘dieverij,
ongehoorzaamheid, brutaliteit en de verwaarlozing van haren koeien
en veldvruchten’. Nagenoeg de hele buurt komt de beschuldigingen
van harte ondersteunen.
Als ze wordt ondervraagd heeft ze daar weinig tegen in te brengen,
‘en de raad kan van haar niets verder eenig antwoord bekomen’.
En nu komt men tot een hele andere, zelfs tegengestelde afweging als de vorige keer, namelijk
‘dat hare verkeerde handelingen meer het gevolg zijn van boosaardigheid dan van redeloosheid’.
Met als logische vonnis dat het gezin Leloux wordt verbannen naar de strafkolonie. Willemina heeft men zo’n beetje opgegeven, maar men wil voorkomen dat de vijf kinderen, de drie voorechtelijke en de twee van haar en Frans, nog meer van ‘zulk een kwaad voorbeeld’ te lijden hebben, en daarom besluit men in het verbanningsoord
‘de vrouw dáár afgescheiden van hare kinderen in de zalen te doen indeelen’.
Vermoedelijk zegt men dat dan nog niet tegen Willemina, want van
het besluit wordt haar alleen ‘zoo veel noodig’ kennis gegeven.
Maar het gebeurt wel, de kinderen komen in de strafkolonie,
Willemina verblijft op een van de bedelaarszalen. Het duurt
allemaal niet zo heel lang. Na anderhalve maand opsluiting
overlijdt Willemina, 35 jaar oud. De kinderen moeten in de
strafkolonie blijven tot vader en stiefvader Frans Leloux is
teruggekeerd van de strijd.
De eerste voor volk en vaderland uitgetrokken koloniebewoners
zijn al in de loop van 1831 teruggekeerd. De jaren erna druppelt
de rest terug, sommigen met ontslag, de meesten echter met
onbepaald verlof want koning Willem I is niet van plan het verlies
van België te accepteren. Na tweeënhalf jaar onder de wapenen
keert in juni 1833 ook Frans Leloux terug. Nu dertig jaar oud,
weduwnaar van de een half jaar eerder in de Ommerschans overleden
Willemina en stiefvader van drie kinderen en vader van twee
kinderen die nog in de strafkolonie zitten.
Die zullen daar nog even moeten blijven, de geplande
gezinshereniging moet wachten omdat er niet meteen een hoeve
beschikbaar is. Frans Leloux wordt tijdelijk ondergebracht bij de
kolonist uit Kloosterburen, Likle Annes Maatje. En stort zich
vandaar meteen in het uitgaansleven.
Hij is niet de enige, er is een hele kluit jongeren tussen de
twintig en de dertig die de zomeravonden van 1833 gaan stappen.
Zondagavond 4 augustus loopt dat uit de hand met vechten en
ingegooide ruiten van een koloniewoning. De centrale oorsprong van
de ongeregeldheden schijnt te zijn het kroegje van ene ‘Piet de
Vries in Nijensleek’ en er zijn een stuk of tien jongelui bij
betrokken die achteraf allemaal bijzonder vaag en tegenstrijdig op
het gebeuren terugkijken.
Onder hen de twintigjarige Catharina Ciri. Zij is zeven jaar terug
gelijk met haar jongere zus door het Vlissingse Stad Armengasthuis
en Weeshuis in de kolonie geplaatst. Niet omdat ze wezen zijn,
maar omdat hun ouders wederom, voor de derde keer, een
gevangenisstraf wegens diefstal en heling uitzitten.
Op die 4e augustus wordt zij benaderd door een kolonistenzoon die
zijn militaire dienstplicht vervult maar met verlof bij zijn
ouders is. Hij vertelt dat hij twee brieven in Nijensleek moet
ophalen.
‘Hij vraagde mij of ik mede derwaards wilde gaan,’
vertelt Catharina. Dat doet ze en ‘in het terugkomen zijn wij
even bij Piet de Vries geweest’.
Daar treffen ze een heleboel koloniebewoners uit hun
leeftijdscategorie. Ook Frans Leloux, want als de raad hem later
vraagt
‘Zijt gij Zondag den 4e deze op de Nijensleek bij de Vries geweest?’
antwoordt hij ‘Ja’. En de raad vraagt verder naar de bekende weg.
‘Wat deed gij daar? Een borrel drinken.’
En tenslotte: ‘Was daar meer volk? Ja verscheiden.’ Daaronder ook
bewoners van het huttendorp, zoals zoons van de voormalig kolonist
uit Woerden, Pieter Corba.
Of er zijn in de kroeg woorden gevallen of er is sprake van
jaloezie, maar als Catharina met haar soldaat naar de kolonie
terugloopt,
‘bespeurde ik dat wij van vele opgevolgd wierden’.
Ze bevindt zich ten huize van de ouders van de soldaat, zonder
dat ze in detail treedt over haar bezigheden daar, als de
ongeregeldheden uitbreken. De volgorde waarin dat gebeurt is
omstreden, er zijn verschillende lezingen van.
Volgens de vader van de soldaat ‘werd er opeens sterk op de glazen
en op de deur geslagen’. De ruiten gingen stuk,
‘waarop mijn zoon zijn pallas trok’
een soort sabel, en naar buiten snelde. Daar treft hij Frans plus
een 25-jarige kolonist uit Oudewater en die laatste geeft hij er
met de pallas van langs. Er is sprake van een ‘heftige’
aframmeling, een buurman zegt in zijn huis de sabelslagen te
kunnen horen. Ondanks het late uur – het is rond tienen – komt er
volk op af dat de kolonist kermend op de grond treft. In de eigen
woorden van het slachtoffer heeft hij zoveel last van
‘bezeffeloosheid’ dat hij de verdere gebeurtenissen niet kan
volgen.
Volgens Frans en enkele anderen zijn de ruiten van de hoeve dan
nog helemaal niet beschadigd en gebeurt dat pas als reactie op de
overhoedse en door niets gemotiveerde aanval van de soldaat.
Daarbij zouden de zoons van Corba het voortouw genomen hebben, die
zouden hebben gezegd:
‘Dit is een slegt bestaan, dat een militair een ongewapend burger op de publieke weg molesteert.’
Hij had het bij hun moeten proberen, ‘dan kan hij zijn man
vinden’, ze besluiten hem op te gaan zoeken. Daar wacht de soldaat
niet op. ‘Ziende vervolgens dat er meer personen aanwezig waren
waar hij niet tegen bemand was,’ vertelt zijn vader, ‘moest hij de
vlugt nemen.’
Om hem te zoeken wordt bij een buurman een lamp opgehaald, ‘want
het was vrij duister om tien uren van dien avond’, maar hij is er
al vandoor en als het een paar dagen later in de raad behandeld
wordt zit hij al weer lang en breed bij zijn garnizoen zodat zijn
verklaring ontbreekt. De andere getuigenissen zijn als gezegd vaag
en tegenstrijdig. Een 23-jarige kolonistendochter die ook niet
uitlegt wat ze daar op die tijd doet zegt enerzijds de ramen te
hebben zien inslaan, maar zegt tegelijk ‘maar door wien weet ik
niet’. Iedereen meldt de sabelslagen en het glasgerinkel maar in
wisselende volgordes en bij het laatste zonder duidelijke daders.
Sommigen wijzen voor het gemak naar de zoons van de hutbewoner
Corba.
Daardoor kan de raad van policie en tucht er niet goed mee uit de
voeten.
‘Zijnde het niet bewezen, wie en in hoe verre ieder schuldig is aan de baldadigheid, twist en vechterij’
is het enige dat gebeurt dat Frans Leloux, Catharina Ciri en nog
wat anderen ‘ernstig zijn onderhouden geworden, over hun
vermoedelijk verkeerd gedrag en losbandigheid’. En verder kunnen
ze gaan.
Een paar maanden later is er een hoeve voor Frans Leloux en kort
daarna mogen de vijf kinderen de strafkolonie verlaten en zich bij
hem voegen. Weer een paar maanden later hertrouwt Frans en krijgen
de kinderen een stiefmoeder: Catharina Ciri.
Van met hem op den markt te hebben gedanst
Dat de ene vrije kolonist er met de partner van een andere
vandoor gaat, is al in de beginperiode van de koloniën
voorgekomen. Een Rotterdamse kolonist meldt de directie dat hij
voor zaken naar de ‘Schootermarkt’ moet op dezelfde dag dat een
Harlingse kolonistenvrouw met haar kinderen vertrekt voor twee
weken verlof in haar oude woonplaats. Na anderhalve maand komen ze
allebei terug om een en ander te regelen met hun respectieve
achterbannen, maar de volgende ochtend zijn ze weer verdwenen en
zal men ze in de kolonie nooit meer terugzien.
Dit keer is Catharina Ciri, de tweede echtgenote van Frans Leloux,
ervandoor. De man in kwestie is een kolonist van 37 jaar, die ooit
als ingedeelde uit Den Haag was gekomen en op zijn 24ste was
getrouwd met een ook uit die stad afkomstige weduwe van veertien
jaar ouder en sindsdien een hoeve bestiert. Het is begonnen op de
dansvloer. Catharina verklaart ‘van met hem op den markt te
Noordwolde te hebben gedanst, nog toen haar man reeds naar huis
was gegaan’.
Toen ze daarna thuis kwam was er grote ruzie gekomen. Of dat over
haar danspartner ging vermeldt het verhaal niet. De twist was zo
hoog opgelopen ‘dat zij het geraden oordeelde het huis te
verlaten’.
Vooral omdat Frans Leloux op dat moment teveel gedronken heeft en
de ervaring heeft haar geleerd dat hij dan ‘zeer ongemakkelijk’
is, nader omschreven als dat hij ‘dan zeer knorrig en oploopende
van drift is’.
Frans blijft achter met de kinderen. Het duurt een dag eer het
gerucht bij de directie is gekomen. Daarna gaat de onderdirecteur
naar het huis van de overspelige man ‘ten einde ons te verzekeren
of voornoemde Kolonist voortvluchtig was met de huisvrouw van den
Kolonist Leloe’. Als dat is bevestigd worden twee wijkmeesters
uitgezonden om het stel op te sporen, ‘doch vruchteloos en niets
van hun op spoor hebbende kunnen krijgen’.
Weer een dag later horen ze dat de man die ochtend in zijn huis is
geweest ‘en vandaar had mede genomen zijne beste kleedingstukken’.
Hij zou verblijven bij een herbergier te Vinkenga op een uur
afstand van de kolonie en daar spoeden de onderdirecteur en een
wijkmeester zich naar toe. ‘Op aannadering van genoemde woning’
zien ze de kolonist zich uit de voeten maken, ‘zonder de met hem
weggelopene vrouw’. De achtervolging wordt ingezet maar men slaagt
er niet in de man te achterhalen. ‘Wij gingen in het huis, vroegen
en zagen rond naar gemelde vrouw, doch vonden haar niet’.
Dat kan kloppen: Catharina is de afgelopen nacht naar huis
teruggekeerd.
Voor de raad van politie en tucht gedaagd ontkent zij de
beschuldiging met de ander ‘in ongeoorloofde verstandhouding te
staan’. Hij kan dat niet bevestigen of ontkennen, want hij is nog
steeds voortvluchtig. Dat zal hij een halfjaar volhouden maar
intussen wordt hij bij verstek veroordeeld en als hij na dat halve
jaar eindelijk terugkomt, verdwijnt hij meteen met zijn gezin naar
de strafkolonie.
Catharina komt met haar afwezigheid van twee nachten ook volop
voor bestraffing in aanmerking, maar de raad laat meewegen ‘dat
het zeer hard zoude zijn voor man en kinderen bij eene verwijzing
naar de Ommerschans van het huisgezin’. Ze krijgt slechts een
ernstige vermaning en mag terugkeren in de schoot van het gezin
Leloux.
De koloniale administratie bereikt in 1843 een nieuw dieptepunt
als vier meisjes worden ingeschreven voor de militaire
dienstplicht. Een Hendrikus die Hendrika blijkt te zijn, een
Johannes die in werkelijkheid Johanna is en een Jaske en een
Klaske die abusievelijk als jongensnamen zijn gezien. Men gaat
alles nog eens secuur nalopen en een van de gevolgen is dat bij
een van de kinderen van de familie Leloux de laatste twee letters
van de naam Gerritje worden weggestreept. Gerrit zal inderdaad
later met een kolonistendochter trouwen.
Er zijn weinig gezinnen bij wie alle kinderen de volwassen
leeftijd halen. Ook in de kolonie, al is dankzij de relatief goede
gezondheidszorg de kindersterfte minder dan in de steden. Frans
Leloux heeft ook twee kinderen verloren, maar er lopen er nog
genoeg rond. Drie kinderen die Frans’ eerste vrouw, de op de
Ommerschans overleden Willemina, had gekregen voordat ze Frans
kende, twee van Frans en Willemina en inmiddels al drie van hem en
zijn tweede vrouw Catharina Ciri. En niet alleen hij, maar ook de
tuchtraad heeft er de handen aan vol.
De eerste die met dat college te maken krijgt is de oudste jongen,
Hendricus of Hendrik Huisman. Hij is twintig jaar en met enkele
andere jongelui een mestpraam aan het lossen als een bejaarde
huisverzorger eraankomt. Hij heet Horst en hij voelt de bui al
hangen als hij ziet ‘dat zeij zig in gereedheit maakten um meij
wat uit te jouen’. Hij zegt zo vriendelijk mogelijk ‘guede
morgen’, maar wordt uitgescholden.
Op de terugweg van hetzelfde laken een pak voor Horst. ‘Zij
schreewten als verschurende dieren.’ Vervolgens gaat zijn ‘oute
heusvrouw’ naar de winkel en ‘zij musste dar vorbeij’ en dat
leverde net zo’n ‘geheul en geschreew’, aldus de man die met de
voornamen Johan Hendrik in de registers van de Maatschappij staat
maar die ongetwijfeld als Johann Heinrich geboren is. De jongens
ontkennen. Zij zeggen dat ze alleen maar ‘Bladje Moes’ geroepen
hebben, een term waarvan de oude man ‘hun zoude gezegd hebben zij
wel mogten bezigen want dat hij zulks ook wel gedaan had, jong
zijnde’.
Dat wordt niet geloofd. Kijven en schelden valt onder artikel twee
paragraaf b van het reglement en het komt de jongens op drie dagen
strafkamer te staan. Er volgen nog wat kleine akkefietjes met deze
voorzoon van Frans, maar het houdt op als hij in militaire dienst
gaat.
Het staat in geen verhouding tot het rumoer dat in 1843 losbarst
rond de twee jongens van Frans en zijn eerste vrouw, Jan Baptist
Pieter en Lambertus Petrus Leloux. Ze zijn nu veertien en vijftien
jaar oud en niet te houden. Jongens die ‘voor geene vermaning
vatbaar zijn’ en die ‘zelfs niet door den vader kunnen worden
bestuurd’.
In de weefschuur waar ze worden verondersteld te werken hebben ze
het helemaal verbruid. ‘Met hunne medewevers liggen zij steeds
overhoop dat niet zelden tot vechten overslaat.’ Die andere wevers
zijn bijvoorbeeld kwaad omdat de broertjes de gewoonte hebben ‘de
getouwen van hunnen medewevers in wanorde te brengen’.
Van diverse kanten komt de klacht dat zij er lustig op los vloeken
en vooral hebben zij het gemunt op de bewoners van wat genoemd
wordt het ‘weefhuisje’, het kolonistengezin in wier schuur de
weefzaal is. Jan en Lambertus zouden ‘de bewoners van het
weefhuisje brutaliseren en verwenschen’, ze zouden hun ‘kinderen
plagen en mishandelen, de gierton vol steenen gooien en zoo
meer’. De bewoner verklaart dat ‘zij hem vloeken en schelden
als hij hen tot hun plicht tracht te brengen’.
Er trekt een hele stoet getuigen langs de tuchtraad die belastende
verklaringen aflegt. Eentje vertelt de twee ‘herhaaldelijk met
afgeplukte rogge-aren in hunne pet op het werk te hebben zien
komen’. Die hebben ze van het land geplukt en schade toebrengen
aan het gewas is een ernstig vergrijp op de kolonie. ‘Zijn vermaan
om zulks na te laten hadden zij, als gewoonlijk, in de wind
geslagen.’
De raad van politie en tucht van 2 augustus 1843 zou de twee
wegens hun ‘doorgaande onhandelbaarheid’ graag verbannen naar de
strafkolonie, maar het is niet mogelijk om kinderen onder de
zestien die straf op te leggen. Bij zoveel ‘ondeugd’ en
‘kwaadwilligheid’ wil men echter graag een uitzondering maken. Een
verzoek daartoe wordt neergelegd bij de permanente commissie en
die gaat akkoord. De twee worden, afgezien van kinderen die met
hun verbannen ouders zijn meegegaan, de jongste strafkolonisten
ooit.
Ook al staat hij zelf net zo machteloos bij de twee, Frans Leloux
heeft er wel hartzeer van. Hij wil niet dat ze daar in de schulden
raken en de adjunct-directeur van de Ommerschans krijgt het
verzoek de jongens ‘weinig of geen kleeding te verstrekken, daar
hun vader hen daarvan wil en kan voorzien’.
De twee zoons van Frans Leloux zitten nog niet zo vreselijk lang
in de strafkolonie als het familiegevoel begint te trekken. Aan
weerskanten. Frans heeft herhaaldelijk bij de directie ‘hunne
terugplaatsing dringend verzocht’ terwijl de twee jongens ook ‘in
het ouderlijke huis verlangen terug te keeren’. En na acht maanden
begint ook de directeur ervoor te pleiten – ‘hunne jeugd gunstig
in aanmerking nemende’ – de jongens terug te laten komen.
Dat gebeurt en dan blijkt dat zo’n strafkolonie echt helpt! De
jongens hebben hun leven gebeterd en zullen hierna alleen nog als
getuige of slachtoffer voor de raad van politie en tucht komen.
Waarbij de oudste zich een maand na terugkomst van zijn gunstigste
kant laat zien.
De baas die gaat over alle fabrieksactiviteiten in Frederiksoord
komt ’s middags in de weefschuur waar de jonge Leloux werkt en
ziet dat een zestienjarige ingedeelde allemaal rood stof op zijn
kleren heeft. ‘Ik zij hoe ziet gij er zoo vuil uit, maak dat wat
schoon want het katoen is al zoo smoestereg.’ De jongen antwoordt:
‘Dat kan niet schelen.’ De fabrieksbaas dreigt een boete van tien
cent te zullen geven voor het vuil maken van het katoen. De jongen
slaat wat met zijn hand langs zijn buis en zegt ‘Zie Zoo nu heb ik
het afgeslagen.’
‘Daarop zij ik,’ aldus de fabrieksbaas die steeds ‘zij’ schrijft
als hij ‘zei’ bedoelt, ‘gaa uit u getouw ik wil het katoen zoo
niet vermorst hebben.’ Als de jongen geen aanstalten maakt,
probeert de fabrieksbaas hem uit het weefgetouw te halen door aan
zijn oor te trekken. De jongen wordt kwaad en hij pakt ‘de poot
van zijn zetbank om daar mede de baas te lijf te komen’. Er
ontstaat een vechtpartij, de assistent die verantwoordelijk is
voor deze weefschuur komt erbij en die houdt de jongen vast totdat
de fabrieksbaas touw gepakt heeft waarmee hij zijn handen
vastbindt.
Als de ingedeelde door de adjunct-directeur is opgehaald, merken
de nog opgefokte fabrieksbaas en de assistent dat een heleboel
wevers niet meer aan het werk zijn. Als ze wat dreigend rondlopen,
gaan de meesten weer aan de slag. Behalve de zoon van Frans Leloux
en een andere kolonistenzoon. ‘De Assustent zeide tegen J. Luks of
hij niet werken kon waarop hij antwoorde wie zou kunnen werken als
men zoo gekoejonneerd word en bleef stil zitten en ging niet aan
het werk.’ Met Luks bedoelt hij Leloux. Als de andere
kolonistenzoon gevraagd wordt waarom hij uit het raam zit te
kijken zegt hij ‘Ik zie de koeyen van den Adjunct Directeur die
door het plagen der vliegen zoo hard lopen’.
Iedereen weet hoe belangrijk familie is. Dat realiseren ze zich op
het moment weer eens. De andere kolonistenzoon verwoordt dat. Hij
meldt dat als hij of zijn broer of zus ‘zoodanig behandeld werden,
zij wel geduldig zouden zijn en hun laten binden, maar dat hunne
ouders dan snel voor hun lieden zouden opkomen’. Terwijl de
ingedeelde jongeman ‘een wees was en geene ouders heeft die voor
hem konden spreken en het zich daarom moest laten welgevallen’.
Dat sterke familiegevoel kan ook tegen je werken. Later datzelfde
jaar laat een jongere Leloux een leeftijdsgenoot struikelen
waardoor die op de grond valt. Een oudere broer van die jongen
komt eropaf en geeft de jonge Leloux een klap, maar die zegt dan
heel stoer: ‘Blijf mij af smeerlap of ik zal jou met de klomp op
het gezigt slaan.’ Waarop de ander terugkomt en de jonge Leloux
dusdanig met een klomp in het onderlichaam schopt dat de aanwezige
vrienden ‘genoodzaakt zijn geweest hem op te nemen en hem te
dragen daar het hem onmogelijk was te kunnen loopen’.
Ook later blijft het allemaal om familie draaien. Eén voorzoon en
diverse eigen kinderen van Frans Leloux zullen later ook kolonist
worden, een aantal andere wonen vlakbij in huttendorpen. De
zwervende schoenmaker Frans Leloux overlijdt in de kolonie in 1866
op 63-jarige leeftijd.
Nadere
informatie over de betrokkenen
|
Alle verwijzingen naar stukjes op de site over Corba staan onderaan deze pagina.