Johannes Lenselink, zaalopziener in eerst het tweede gesticht te Veenhuizen, daarna in het derde etablissement, van 1825 tot aan zijn ontslag in 1830

Op 5 juli 1825, invnr 75, schrijft ene G.A. van Hoeij-Schilthouwer aan de permanente commissie van de Maatschappij van Weldadigheid. Uit een bijschrift op de brief blijkt dat hij commandant te Gorinchem is en dat hij hier een lans breekt voor Johannes Lenselink


Gepasseerde jaar nam ik de vrijheid om aan de Heer van Heemert secretaris der Permanente Commissie der Maatschappij van Weldadigheid een zeer geschikt persoon - hebbende vrouw en drie kinderen, die zeedert eenige jaren als wachtmeester bij de huzaren gediend had, en toen gegageerd en alhier woonachtig was - voor te stellen, om zo mogelijk door deszelfs inter­mediair, als opzigter, of in een andere betrekking in een der kolonien der gem. Maatschappij geplaatst te worden: terwijl ik het genoegen had om eenige tijd daar na, de voorgedragen wachtm. als opzigter naar wensch te zien geplaatst.

Mogt ik thans door UWEdG: tusschenkomst ook zo gelukkig slagen kunnen! dan zoude ik de vrijheid neemen om UWEdG: voor te stellen, een aller geschiktst sujet, om in de een of andere kolonie der Maatschappij voorn. als opzigter, of ander zints - mits niet om te werken - geplaatst te mogen worden.

De bedoelde persoon is 34 jaren oud - is getrouwd - zonder kinde­ren - schrijft een goede hand - en verstaat naamelijk de reekenkunde; heeft eenige jaren bij de artillerie N.M. gediend en is thans nog als fourier dienende bij de 2e kompagnie artillerie N.M. No 3 alhier in garnisoen.

Deese standsver­wisseling zoude hij hoofdzakelijk verzoeken, om dat hij zig juist niet zeer in staat gevoeld om lange bij 't militair te dienen - echter niet uit hoofden van een of andere fout in zijn gedrag (daar voor kan ik des vereischt wordende reponderen) maar ik houde mij verzeekerd, dat zijn zachtzinnige inborst die niet meer tot den dienst geëigend is, her van de grootste oorzaak is.

Ik heb voorlopig met de chef van het gem. bataillon hier over gespro­ken; en Zijn Ed: is niet ongeneegen, om indien voorschreeven persoon in de kolonien konde opgenomen worden, als dan zijn ontslag uit den dienst te bewerken.

Het is mij niet helemaal duidelijk wie van Hoeij-Schilthouwer bedoelt met de 'wachtmeester' die hij eerder aan een baan bij de koloniën heeft geholpen. Het zou kunnen.slaan op de inmiddels overleden Stephanus Vrijhoef, maar er zijn meer voormalige wachtmeesters in de koloniën. Bijvoorbeeld Jacob Vertraugott Harloff die een bladzijde heeft bij de bedelaarskolonie.

Eigen brief

Op 31 augustus 1825, invnr 75, ligt er een brief van Johannes Lenselink, met een héle lange zin:

Genegen zijnde, om in de betrekking van opziener of iets anders, dat mij en mijne huisvrouw een redelijk bestaan kan verschaffen, in eene der inrigtingen van de Maatschappij van Weldadigheid werkzaam te zijn; neem ik, onder­steund door de aanmoediging daar toe van den WelEdelen Gestrengen Heer plaatselijk kommandant dezer vesting die, gelijk mede de WelEdele Gestren­ge Heer overste Kellner, van mij de beste getuigenissen ten aanzien van mijn gedrag geven kunnen, bij deze de vrijheid, mij aan Ued Gestr. te adresseren, met nederig verzoek om mij bij de Kommissie der Maatschappij van Welda­digheid als sollicitant naar eene of andere gunstige betrekking in eene van derzelve inrigtingen te willen voordra­gen, ten einde, zoo spoedig maar eenigzints mogelijk, met eene aanstelling te worden verwaardigd.

Op UWEd Gestr. gunstige voordragt en krachtdadige mede werking ten deze mij verlatende, heb ik de eer, mij met de meeste hoogachting te onderschrijven
WelEde. Gestrenge Heer!
Uwen EdGestr. DWDienaar
J. Lenselink fourier

Referentie-1

Op de brief is iets bijgeschreven door een onleesbare militair:

Ik kan getuigen dat de suppliant in alle deelen geduurende de tijd dat hij bij mijn midesebleemd(?) bat. gediend heeft en vroeger reeds med hem gediend hebbende bij het 2e bat. artillerie zich steeds als een braaf militair zich gedragen heeft, kundig in het vak van administratie is, en verdiend dat hem zijne verzoek gunstig word toegestaan

desuis(?) kolone van het 3e bat. artillerie
Delft den 31 augustus 1825 Kellner


Referentie-2

En bijgevoegd is nog een referentie:

De ondergetekende verklaaren dat J. Lenselink gedurende de capitale herstelling der stad haven muur te Nijmegen als onderbaas in alle gevallen wel heeft voldaan, zoo dat hij het vertrouwen zijner superieuren zich volko­men waardig gemaakt
Nijmegen den 3 april 1823
A. van Limbeek

Gezien de legalisatie der handtekening van den Heer A: van Limbeek, dewelke in onze tegenwoordigheid is gestel, met verdere verklaring, dat tegen bovenstaande Lenselink gene klagten zijn ingekomen
Nijmegen den 6 april 1823
De Commis. van Politie Stratenhoff

Aanstelling

Daarmee kun je binnenkomen. Op 8 november 1825 wordt Johannes Lenselink aangesteld als zaalopziener, zie de vermelding van dat besluit in dit overzicht (invnr 961 mapje 1825). Uit latere correspondentie blijkt dat hij eerst bij het tweede of bedelaarsgesticht werkt en daarna bij het derde gesticht waar weeskinderen wonen.

Personeelsregister

Het oudste bewaard gebleven personeelsregister begint in 1828, heeft invnr 997 en daar staat Lenselink op folio 53 als zaalopziener bij het derde gesticht voor de gebruikelijke
ƒ 5,20 per week. Uit dat register neem ik de gegevens over, met de kanttekening dat de kolonieadministratie slechts de aantekeningen zijn van een particuliere organisatie en dus geen officiële bron waarop blindgevaren mag worden.

Johannes Lenselink is volgens die inschrijving geboren 1 juni 1791. Hij is net als zijn vrouw hervormd. Als laatste woonplaats is genoteerd Gorinchem. Hij is getrouwd met

Neeltje Urich, geboren 28 februari 1797.


Klachten

Op de zitting van de raad van tucht voor weeskinderen bij het derde gesticht van 20 oktober 1829 wordt hij even genoemd als belast met de opsluiting van een wees.

Op 15 februari 1830 buigt de inspecteur der koloniën zich over enkele brieven met klachten over zaalopziener Lenselink. Zijn bevindingen staat in invnr 102 scan 893-894. Er is sprake van 'brutaliteit tegenover de adjunct-directeur De Geus' en van een 'ongepaste verstandhouding met personen buiten de kolonie'.

Ontrouw

Maar tussen de regels door lezend is er vooral het gevoel dat ze 'ontrouw' zijn door de weeskinderen niet het voedsel te geven waar die recht op hebben. Daarop wijzen uitlatingen als 'gebrek aan de nodige zorg bij het gereedmaken der spijzen' en 'al te grote gemeenzaamheid van beiden met de kok'.

Bij besluit van 20 februari 1830 N13 worden Lenselink en zijn vrouw ontslagen en moeten ze per 1 mei 1830 de kolonie verlaten.