Van Ootmarsen, wijkmeester 1821-1823

Het zijn de onophoudelijke noodkreten van Johannes van den Bosch vanuit de koloniën dat hij een ernstig gebrek heeft aan geschikt personeel, die de Maatschappij er toe brengen vrij willekeurig onderofficieren aan te stellen. Tijdens de stichting van Wilhelminaoord schrijft Johannes op 11 mei 1821, invnr 57, vanuit Frederiksoord aan de in Den Haag verblijvende andere leden van de permanente commissie:

Zend mij zo spoedig mogelijk een lijstje van de onderofficieren die verzocht hebben als wijkmeester geplaatst te worden met de besluiten op hen suject gevallen.
Wij moeten in tijds zorgen voor goede voorwer­pen en dus moet ik mij bij de officieren naar het karakter der complian­ten informeren, voor al spoedig het met 1 juny zullen als vrij veel kolonisten kunnen moeten worden geplaatst.

Uit het opschrift op de brief blijkt dat de onderofficier uit Delft L. Oller heet en dat Johannes sergeant van Ootmarsen aanbeveelt als wijkmeester. Op 29 juli 1821, invnr 58, schrijft hij aan de rest van de permanente commissie:

(.. ) als mede aan de herinnering van de Kommissie terug te roepen eene van Ootmaarsen, reeds vroeger door de Heer Visser opgege­ven. Er ontbreken ons volstrekt menschen voor de administra­tie om het oude bij te werken. De aanwezige hebben met het dagelijksche de handen zo vol dat het nauwelijks afgedaan kan worden.

Blijkbaar wordt Van Oormarsen dan aangenomen, want twee maanden later, 16 september 1821, invnr 59, meldt de directeur der koloniën Wouter Visser dat Van Ootmarssen is aangekomen. Al zijn er twee probleempjes:

Voorts ontvangt de Permanente Kommissie hiermede berigt van de aankomst des sergt. van Ootmarsen, geadviseerd bij haar missive van den 1e dezer no.86/9/8 en is door mij geplaatst als wijk­meester in kol. no.4 en bewoond een der tot dat einde gebouwde woningen, voor als nog zonder nummer.
De sergeant Ootmarsen zegt mij dat voor hem geen soldij bij zijn korps wordt goedgedaan, zoals dat bij anderen in activiteiten bij de Maatschappij overgeplaatste onderoffi­cieren plaats heeft; het is ten gevolge van dien dat ik de vrijheid neem de Permanente Kommissie te verzoeken mij te willen informeren hoeveel en op welke wijze ik hem boven zijn verdiensten als wijkmees­ter kan uitbetalen, bedragende zijn traktement als sergt. 4.50 s weeks.

Twee dingen begrijpt de permanente commissie niet. Een huisje zonder nummer? Wat Visser bedoelt is dat er wijkmeesterwoningen gebouwd zijn, die een eindje verder van de weg af staan en die van de andere hoeves verschillen omdat ze geen lapje grond om de hoeve hebben.

Het andere is een financiële kwestie. Normaliter betaalt het ministerie van Oorlog de helft van het salaris van een onderofficier door als die in de kolonie gaat werken. Dan hoeft de Maatschappij die man minder loon te betalen. Op die manier subsidieert zijne majesteit Willem I de koloniën via de omweg van het ministerie van Oorlog.

De permanente commissie stelt kritische vragen over die twee kwesties en op 23 september 1821, invnr 59, reageert Visser daarop:

Voor eerst-aangaande de sergt. Ootmarsen dat hij van het niet ontvangen van tractement bij zijn korps geen ander reden weet te geven dan dat zijn chef hem dit heeft gezegd, welke er bij hadt gevoegd dat hij sergt. slegts voor memorie bij de afdeling wordt gevoerd.

Voorts dat de woning door dezen wijkmees­ter betrokken, niet is genummerd, zijnde dit een daartoe expres ge­bouwd huisje tusschen de anderen, zoo als zulks nog geen plaats heeft bij alle diergelijke woningen welke in de loop van deze zomer zijn gebouwd en nu door wijkmeesters bewoond, welke zo voren in gewone kolonisten huizen waren gevestigd.

Ik neem met onderwerping aan het beter oordeel der Perma­nente Kommissie de vrij­heid haar voor te stellen, de bewuste huizen het no. te geven van het naast aanstaande, met bij­voeging van den letter B of iets derge­lijks.

Vissers voorstel met die B-nummers wordt gevolgd, voortaan hebben de woningen van wijkmeesters een B-nummer. En blijkbaar mag Van ootmarsen blijven. Dan horen we even twee jaar niks. Tot op 3 december 1823, invnr  67, directeur Visser zich weer meldt:

Ook vind ik mij verpligt ter kennis van de Perm. Komm. te brengen, dat de wijkmr. van Ootmarsum, zich niet heeft ontzien om, behalve het misbruik van sterken drank, op een onbetamelijke wijze met de kolonisten wed. Goblé te verkeren;
en hij ten gevolge van dit dubbel wangedrag door mij in zijne betrekking als wijkmr. is gesuspendeert;
verzoekende verder de Permanente Kommissie, dat gen. Van Ootmarsum uit den dienst der Maat­schappij mag worden ontslagen.

Zie voor de weduwe Goblé dit verhaaltje. Ze zal dus wel meer van zich laten horen. Maar voor sergeant Van Ootmarsen is dit het einde. Drie dagen na de brief van Visser neemt de permanente commissie het besluit dat een einde maakt aan de koloniale carrière van Van Ootmarsen, invnr 960:

Besluit der Perm. Komm. van Weld., houdende buiten dienststelling van den wijkmeester van Ootmarssen, van den 6 december 1823

De Perm. Komm.,

Overwegende de wanzede­lijke gedragingen van den wijkmeester Van Ootmarssen van kol. N4, zoo door het zich te buiten gaan in sterken drank, als door op eene zedelooze wijze met zekere koloniste te verkeren;

Overwegende de noodzakelijkheid om zoodanige voor de zedelijkheid der kolonisten schadelijke voorwerpen, voor al koloniale geemployeerden zijnde, uit de kolonien te verwijderen,

heeft besloten:

De wijkmeester van Ootmarssen wordt met den 15 dezer maand buiten dienst der Maatschappij gesteld, en hem gelast deszelfs korps als sergeant te resoigneren.