Spil in het geheel is de Amsterdamse arts Luber. Hij duikt voor het eerst op in de annalen van de Maatschappij in januari 1821. Lid van de Commissie van Weldadigheid en kassier van de Maatschappij van Weldadigheid Petrus Ameshoff schrijft vanuit Amsterdam aan de permanente commissie op 26 januari 1821, invnr 56 de scans 159-161:
Doctor Luber alhier, wil bij mij storten ineens ƒ300:- verlangt daarvoor kwitantie, en eene geleide brief, om eenen jongen van 6 jaar, in de kolonie te plaatsen, zonder verdere kontrakten. Kan dit geschieden? En zoude UWE mij willen magtigen met het 1e open water, dezen jongen te verzenden?
De volgende dag, 27 januari 1821, wordt de vraag van Ameshoff behandeld in de notulen van de permanente commissie, invnr 38 (daarvan zijn geen scans):
Kassier Ameshoff, 26 januarij (...) vraagt of iemand zonder kontrakt een jongen van 6 jaren in de kolonie kan besteden tegen 300 gulden in eens.
Besloten te antwoorden (...) dat (...) geene besteding van kinderen in de kolonie kan plaats hebben, al wordt de som in eens betaald.
Een bedrag ineens
Dat brengt Ameshoff braaf over aan doctor Luber en op 8
februari 1821, invnr 56 de scans 286-288, zendt hij een
brief van Luber naar de permanente commissie, met de begeleidende
woorden 'Ik heb de eer mij te gedragen aan het ommestaande en het
inleggend kopij biljet van doctor A.W. Luber'. De brief van Luber,
invnr 56 scan 289, luidt:
Weledele Heer!
Uwe geëerde missieve inhoudende antwoord van de Permanente Kommissie der Weldadigheid, is mij wel geworden.
Ik dank UWE voor de genomene moeite.
Er is mij uit gebleken dat de Komm. voornd. een aanbod van ƒ300:- voor het aannemen van een kind niet kan bewilligen:
Ik neem de vrijheid U te observeren dat ik op deze geringe som in vergelijk van ƒ60 's jaars gedurende 16 jaren niet zoo zeer onsteerde, maar wel op een afkoop in eens om daar door een kind vast geengacheerd te zien, zonder verdere verbintenis van mijne zijde.
Uwe bereidvaardigheid doet mij de vrijheid nemen U te verzoeken mij een kontrakt in blanco ter lectuur te willen zenden met zoo mogelijk het berigt of de som niet in eens kan voldaan worden.
Wijders zoo deze niet in het kontrakt vermeld zijn, waartoe de Maatschappij zich voor een enkeld kind verbindt, deze voorwaarden te willen berigten, daar ik die in de Star, wel te weten voor een enkeld persoon niet heb kunnen vinden.
Met achting
(WG) A.W. Luber
Blijkbaar leest dokter Luber dus het maandblad van de
Maatschappij, de Star. Op de brief van Ameshoff heeft de
permanente commissie genoteerd, scan 288, dat dit is behandeld op
de vergadering van 12 februari 1821 bij artikel (=
agendapunt) 11. Dat moet in invnr 38 zitten, maar de uitkomst
staat hier al: 'De missive van Luber in handen des Generaals.' Dat
is dus Johannes van den Bosch.
De volgende actie is 'Luber gerescribeerd' (teruggeschreven) na
behandeling op de vergadering van 17 februari 1821 artikel
21, ook invnr 38. De brief aan Luber is van 19 februari 1821 en
moet in invnr 352 zitten, maar daar staat waarschijnlijk alleen
maar in dat ze hem bijgaand een contract sturen.
Contract
Op 24 februari 1821, invnr 56 de scans 449-451, schrijft
Ameshoff nog: 'De brief aan den Heer Alje(?) Luber, heb ik na
lecture doen bezorgen.' en dan komt alles rond. Volgens het
contractenboek invnr 1394, zie hier, wordt het
contract op 13 april 1821 getekend. Dat is twee maanden
later dus het lijkt of dokter Luber eerst ruggespraak met iemand
heeft moeten houden.
Het is een zogenaamd E-contract (zie een uitleg daarover). De notulen van de permanente commissie van die dag, invnr 38, melden (vR = lid van de permanente commissie Jeremias Faber van Riemsdijk):
De Heer v.R. brengt ter tafel een kontrakt in duplo met den Heer A.W. Luber te Amsterdam, tot overneming van Willem Putman voor de som van ƒ 960 in eens.
Van 't kontrakt geteekend een exemplaar aan de Heer Kool in de Molnestraat alhier toetezenden, met bijvoeging dat die persoon tegen den 20sten daar in de kolonie verwacht wordt, en dat de Heer Luber tot deszelfs expeditie derwaarts zich, des verkiezende, kan adresseren aan 't kantoor van den Heer Ameshoff, Bergstraat no. 17, bij wien als kassier der Maatschappij ook de gelden kunnen worden gestort, en die deswegens door de P.K. zal worden geprevenieerd en aan de Heer Ameshoff, als mede aan den Direkteur hier van besloten kennis te geven.
Dit zou in invnr 38 nog eens nagekeken moeten worden om te zien
of daat echt staat 'Kool' en 'Molnestraat'. Met 'alhier' bedoelt
de commissie Den Haag, want daar is ze gevestigd. Dat duidt erop
dat Willem Putman in die stad is. Ik heb nog nooit gehoord van ene
meneer Kool in Den Haag en het is verder nooit voorgekomen dat hij
een exemplaar van een contract krijgt.
Aankomst Willem Putman
Op 16 april 1821 komt Willem Putman in de kolonie aan.
Volgens de niet altijd betrouwbare kolonieadministratie is hij
geboren op 11 januari 1815 en dus inderdaad zes jaar oud.
Op 20 april 1821, invnr 57 de scans 97-99, schrijft
Ameshoff nog 'De Heer Luber, heb ik de noodige opheldering
gegeven.' en op 22 mei 1821, invnr 57 scan 359, noteert
Ameshoff dat hij de 960 gulden van Luber ontvangen heeft.
Hij wordt ondergebracht bij de Haagse huisverzorger Johannes
Ebert, die eerst even in de kolonie Willemsoord woont en dan
overgaat naar Frederiksoord. In het stamboek met invnr 1346, scan
10, staat Ebert met een he-le-boel ingedeelde kinderen bij hoeve
22 van Frederiksoord. Waaronder Willem Putman.
Gebrek aan warme kleding
Dat de heer Luber liever niet zestien jaar zestig gulden betaalt,
maar het in één keer wil afdoen, wil niet zeggen dat hij verder
niet naar Willem Putman omkijkt. Integendeel. Op 29 oktober
1821 schrijft hij een zeer verontruste brief aan de
permanente comissie, invnr 59 de scans 532-534. Op smeekbrieven om
geld van een zesjarige reageert hij niet, maar er zijn andere
geluiden die hem zorg baren:
In de maand mey ll. heb ik met de Maatschappij van Weldadigheid een kontrakt aangegaan ten behoeve van W. Putman, ten einde hem in de kolonie te plaatsen, gelijk hij dan ook op aanschrijving van UWelEd derwaards overgebragt, en volgens berigt gehuisvest is bij Johannes Ebert, in de kolonie Willemsoord No.3 Wijk 1 No.5.
De zorg over dat kind tijdens zijn verblijf alhier op mij genomen hebbende, is mij zijn verder lot ook niet onverschillig, en de plaatsing in de kolonie was uit overtuiging, dat ik voor zijne volgende bestemming geen betere keuze konde doen.
Al spoedig na zijn vertrek ontving de vrouw aan wier zorg hij hier was toevertrouwd eenen brief van het kind geschreven, dat blijken genoeg opleverde, dat de woorden hem waren in de mond gelegd, inhoudende verzoek om kleding subsidies enz. waaraan ik gezorgd heb, dat niet voldaan word.
Nu heeft deze zelfde vrouw door den Steenwijker bode Groen bij herhaling berigt ontvangen, dat het kind nog niet de koloniale kleding ontvangen heeft, en bij het naderen van den winter warmere kleding behoeft: dit bevreemd mij zeer, eensdeels om de dikwerf door de Maatsch. en nu nog onlangs in haar laatst Algemeen Verslag, geuite gevoelens van het nuttige en noodzakelijke dat alle kolonisten de eens bepaalde costumes bij uitsluiting behoren te dragen; anderdeels om dat eene dergelijke aanvraag zeker officieel aan mij zou gedaan zijn.
Een tweede, niet minder gewigtige boodschap, was, dat genoemd kind zeer gevaarlijke kinderpokken gehad had, en daar van ter nauwernood het leven had behouden, iets dat voor mij niet alleen, maar voor het geheele crediet der vaccine zeer gewigtig is, waarom ik dan ook nevensgaand declaratoir van goede en welgeslaagde vaccine aan UWelEd toezende.
Ik ben tezeer voor de goede bedoelingen der Maatschappij ingenomen om niet aangaande het bovenstaande naar eenig berigt te verlangen, zoo ik zelfs mij niet te veel vermeet, zou nu en dan eenig tijding aangaande deezen jongen kolonist mij zeer aangenaam zijn.
Mij met eenige rescriptie vleijende heb ik de eer met de meeste hoogachting te zijn
WelEdele Heeren! UWelEd DW Dienaar M.W. Luber
adres M.W. Luber Med. Dr. Herengr. bij de Herenstr. te Amsterdam
Onbekend is wie de vrouw is aan wie 'hier', dus in Amsterdam,
Willem Putman was toevertrouwd.
Volgens de aantekeningen op de achterkant van de brief, scan 534,
bespreekt de permanente commissie dit op 1 november 1821
artikel 32, invnr 38, waar ze blijkbaar besluit de brief 'Gezonden
aan den directeur om spoedig berigt'.
Steenpokken in plaats van
kinderpokken
De directeur der koloniën reageert inderdaad spoedig, en op 6
november 1821 rapporteert die, invnr 59 de scans 561-563:
Eindelijk op die van den Heer Luber te Amsterdam:
't is waar, dat het kind genoemd W. Putman, nog niet van koloniale kleding is voorzien.
De reden daar van, zijn hoofdzakelijk deeze.
Het kind is zoo jong, dat het bijna nooit buiten de deur komt, en is behoorlijk van gewone kleding voorzien, zoo dat het tot nu toe volstrekt geen nieuwe kleding behoefde; in zo danig geval is, mijn bedunkens, de strikte regel omtrent de kleding der kolonisten niet toepasselijk; ik heb het kind, meermalen gezien; het wordt bij Ebert zeer goed opgepast; betreffende de kinderpokken welke het zelve zoude hebben gehadt, dit is buiten de waarheid; het heeft een uitslag over zijn ligchaam gehadt, dat volgens zeggen van de onderDirekteur, door den geneesheer steenpokken wordt genoemt, en dit heeft slegts 3 a 4 dagen geduurt.
De permanente commissie besluit 14 november 1821 artikel 7,
invnr 38, om een en ander aan de heer Luber te schrijven. Dat
gebeurt op 15 november en die brief zou zich moeten bevinden in
invnr 352, maar zal waarschijnlijk alleen maar een herhaling zijn
van wat de directeur heeft geschreven.
Het volgende kind
In 1823 meldt dokter Luber zich weer. Kassier Ameshoff schrijft op
7 juni 1823, invnr 65 de scans 847-849: 'De heer Luber
alhier, verzoekt om een kontrakt tot overneming van een kind voor
de kolonien.' De permanente commissie stuurt Luber op 11 juni 1821
een contract, wat Luber op 18 juli 1823 tekent. Dat is contract
E30, zie de contractenpagina, waardoor op 27 juli 1823 in
de kolonie aankomt Willem de Ruiter.
Volgens de kolonieadministratie is hij geboren 7 mei 1818. Ook
hij komt bij Johannes Ebert in huis, zie het stamboek met invnr
1346 scan 10. Deze plaatsing betaalt Luber niet in één keer, maar
door zestig gulden per jaar te betalen, zie bijvoorbeeld invnr 80
scan 591.
Vanaf nu zullen we de twee jongens regelmatig samen tegenkomen.
De tijd in Frederiksoord
Johannes Ebert is een uitstekende en door de Maatschappij
hooggewaardeerde huisverzorger. Het gaat dus allemaal prima in dat
huishouden en als er niks mis gaat, komt er ook niks in de
archieven!! We horen dus heel lang niks.
Het enige over de tijd in Frederiksoord is dat Willem Putman
voorkomt op een lijst van 'de meest verdienstelijke leerlingen in
de koloniën der Maatschappij van weldadigheid', welke lijst op 27
januari 1823 is opgemaakt door de adjunct-directeur voor het
onderwijs Jan Hessels van Wolda, invnr 64 scan 179.
En dat de twee jongens staan in het stamboek met invnr 1347, het
vervolg van 1346, op scan 7.
Naar Wateren
De jongens komen allebei voor op een 6 oktober 1829 door
Jan Hessels van Wolda gemaakte lijst van 'eenige jongelingen uit
de Vrije koloniën welke in het instituut van opvoeding te Wateren
zouden kunnen worden opgenomen'. Volgens die lijst is Willem
Putman dan veertien jaar en Willem de Ruiter elf jaar, invnr 100
scan 65.
Volgens de kwekelingen registers
- 1828-1831, invnr 1610,
- 1832-1835, invnr 1584,
- 1836-1847, invnr 1582, (van al die registers zijn geen scans)
wordt Willem Putman op 10 november 1829 opgenomen
in het Instiruur voor Landbouwkundige Opvoeding in Wateren. Hij
heeft kwekelingennummer 4.
Willem de Ruiter gaat op 19 maart 1830 over van het
huishouden van Ebert naar Wateren en krijgt hij kwekelingnummer 8.
Te Wateren
Het Instituut te Wateren valt qua godsdienst onder de herderlijke
zorg van dominee Clinge van Vledder. Willem Putman wordt op 7
april 1832, invnr 135 scan 441, aangenomen als lidmaat van de
Hervormde Gemeente te Vledder.
Op een staat van oververdiensten (wat ze meer verdienen dan ze
kosten) van kwekelingen, bedoeld om te kijken of er een ander
tarief voor het werk moet komen, invnr 140, zit Willem Putman
(scan 364) met ƒ2.40 oververdienste in in de week van 2 tot 8
maart 1834 redelijk hoog in de boom. Willem de Ruiter (scan 365)
zit met ƒ1.10 aanzienlijk lager.
Op de daarna volgende scans 366-367 staan de kosten van aan
kwekelingen verstrekte kleding. Ook met uitbetaald zakgeld in de
maanden juni, juli en augustus 1834, invnr 151 scan 303, behoort
Putman tot de grootverdieners, terwijl De Ruiter onderin de
middenmoot hangt.
Willem Putman behoort tot de vier jongens die in de zomer van
1834 'zijn te grasmaaijen geweest, in de Oude Willem, op 2 uren
afstand van het Gesticht' en die om dat zware werk te kunnen
volhouden 'van hun zakgeld zich spek hebben moeten aanschaffen',
invnr 151 scan 297 ev. Daarom heeft hij in de dertien weken van
juni, juli en augustus 1834 van zijn oververdienste aan zakgeld
het gigantische bedrag van ƒ 6,58½ uitbetaald gekregen, invnr 151
scan 303.
Dienstplicht Willem Putman, part
1
Als je geheimzinnig doet over de herkomst van een jongen, komen er
geheid problemen als die negentien jaar wordt en zich moet
inschrijven voor de dienstplicht. Begin januari 1834 duikt de
vraag op of Willem Putman misschien in 1815 is geboren, in welk
geval hij onmiddellijk moet worden ingeschreven voor de
dienstplicht. Als je je niet op tijd inschrijft, mag je niet meer
meeloten maar word je meteen ingelijfd bij de Nationale Militie.
Hierover zijn meerdere brieven. Eerst dokter Luber aan de
permanente commissie op 14 januari 1834, invnr 155 scan
164, met de adressering op scan 165:
Aangezien de ouders van den bestedeling Putman onbekend zijn, en mij ten minste na het ontvangen uwen geerden van 10 Jan ll N4. na onderzoek niet gelukken mogt zijn voogd te vinden, zoo geloof ik niet alleen, maar ben na pogingen om hem hier te doen inschrijven, verwittigd dat men op hem van applicatie oordeelt het gedeelte der wet waarin gezegd wordt “dat de lotelingen zich moeten aangeven ter woonplaatsen van hunne ouders of voogd, of bij foute(?) van dien in een gesticht opgenomen zijnde als dan ter plaatse waar dit gesticht gevestigd is en door regenten van hetzelver.
Waardoor ik mij genoodzaakt vinde de zorg aan de Maatschappij van Weldadigheid, gelijk ik vroeger meende over te laten, met herinnering dat de termijn van inschrijving voor den 20 dezer bij de wet bepaald is terwijl ik deze gelegenheid waarneem aan dezelve mijne betuiging van hoogachting over te brengen
Dokter Luber reageert dus op een brief van 10 januari 1834.
Afschrift daarvan zou moeten zitten in invnr 420. MAAR het is de
vraag of dokter Luber zich niet vergist heeft in het jaartal,
zoals veel mensen in januari overkomt, en of zijn brief niet van
14 januari 1835 is! Want op de brief is aangetekend dat de
permanente commissie hem bespreekt op 16 januari 1835 agendapunt
7. Dat is invnr 432. Allebei die invnrs zullen nagekeken moeten
worden.
Dienstplicht Willem Putman, part 2
Dan is er een brief van Jan Hessels van Wolda vanuit Wateren aan
de permanente commissie, gedateerd 16 januari 1834, invnr
144 scans 245-246:
Ofschoon ik van den Heer Direkteur der Kolonien het berigt heb bekomen, dat Willem Putman in 1816 geboren is, zoo heb ik echter op aanraden van ZwedG., die heden morgen naar Veenhuizen is vertrokken, de eer UwEdG. bij deze in te zenden eenen brief van den Haar Luber van Amsterdam, over de loting van dien kweekeling, en voeg er bij, dat dezelve, ook naar het gevoelen zijner vorige pleegouders te Amsterdam, hetwelk hij zich herinnert dat hem vroeger geschreven is, niet in 1816 maar in 1815 geboren zoude zijn.
Het inschrijvingsregister voor de loting der Nat. Mil. van de gemeente Diever zal niet voor den 23 dezer gesloten, en verzonden worden. Mogt het derhalve nog nader blijken, dat Putman nu en wel in deze gemeente loten moest, dan zoude het ons bijzonder aangenaam zijn, daarvan spoedig onderrigt te worden, op dat de jongeling niet als verzwegene wierde aangemerkt
De door Van Wolda genoemde en aan hem gerichte brief van Luber
zit er niet bij. Wellicht dat hij te vinden is door het
voorafgaande gedeelte van invnr 144 door te bladeren.
Op de brief heeft een lid van de permanente commissie aangetekend:
'? dadelijk afdoen Naar mijn inziens heeft Putman domicilie te
Amsterdam en moet hij dus aldaar voor de inschrijving zorgen'
Verder is aangetekend dat dit besproken wordt op 20 januari 1834
agendapunt 1, invnr 420.
Dienstplicht Willem Putman, part
3
De discussie gaat door in december van dat jaar. Blijkbaar heeft
Jan Hessels van Wolda op 6 december 1834 geschreven aan
dokter Luber. Die brief is niet bewaard gebleven, maar wel het
antwoord van de dokter op 11 december 1834, invnr 154 scan
309, wat een door Van Wolda gemaakte kopie van dat antwoord is:
Uw schrijven van den 6 dezer brengt mij, onder dankbetuiging voor Uwe menigvuldige zorgen, tot een spoedig antwoord, daar de loting voor Putman zeer nadert.
Het zou mij aangenaam zijn zoo de inschrijving en loting door de Maatschappij geschiedde, immers zal dit niet vreemd zijn, daar er voorzeker meerdere lotelingen van Amsterdam bij u gevonden worden.
Intussen moet dit kunnen geschieden zonder dat Putman herwaards behoeft te komen:
Wijders ben ik gelukkig genoeg geweest toezegging voor hoogstens f450,- te hebben ontvangen, zoo deze som toereikende is voor het engageren van nommenwisselaar of remplaçant, aan welke van beiden gij de voorrang geeft, en het best is voor uwen kweekeling.
Mag ik mij in dezen andermaal op uwe hulpvaardigheid verlaten?
Ontvang mijne verzekering van hoogachting, terwijl ik de eer heb te zijn
UEdvd.
(geh) Luber.
Dienstplicht Willem Putman, part
4
Zo hé! Iemand is dus bereid een klein kapitaal op tafel te leggen
zodat Willem Putman niet in dienst hoeft!
Jan Hessels van Wolda stuurt op 17 december 1834 het
afschrift van deze brief naar de directeur der koloniën, met de
volgende begeleidende brief, invnr 154 scans 307-308:
Verleden jaar wist men niet voor welke gemeente de kweekeling Putman loten moest.
Sedert ben ik gewezen geworden, dat hij in dit opzigt gerekend moest worden te Amsterdam te huis te zijn.
Laatst ontving ik van de Heer Luber het berigt, hoe men met die inschrijving, loting en verdere afdoening dier zaak verlangde gehandeld te zien, gelijk blijkt uit zijnen brief van den 11 dezer maand, waarvan ik de eer heb hierbij afschift over te leggen.
Gaarne zoude ik van UwedG. weten of de inschrijving dezes jongeling door de Perm. Commissie wordt bewerkstelligd, te meer vraag ik dit, omdat de Commissie verleden jaar blijkens haar schrijven, zelve niet wist, tot welke stad of gemeente hij, ten aanzien der Nat. Mil behoorde.
Voorts of men spoedig na de loting gewaar kan worden of een loteling al of niet dienstpligtig is, en eindelijk of een Amsterdammer in dezen omtrek een remplaçant mag koopen, daar er aan nummer verwisseling van Amsterdam, - met lotelingen wel niet te denken zal zijn.
Dienstplicht Willem Putman, slot
De directeur kopieert de brief van Van Wolda weer en stuurt alles
dan naar de permanente commissie op 18 december 1834 invnr
154 scan 299:
Ik heb de eer UWEdG. hierbij toe te zenden afschrift eener missive van den Instituteur te Wateren, met eene bijlage nopens de loting voor de Nationale Militie voor den kweekeling Putman en het remplaçeren van derzelven, welke zaken mij voorkomen geheel door UWEdG. met de uitbesteder van gen. jongeling zelven behooren te worden behandeld.
Op de brief is genoteerd dat dit word behandeld op 10 januari
1835 N1, invnr 432. ((vermoedelijk schrijft men dan aan Luber,
waarna hij de hier boven geciteerde en vermoedelijk fout
gedateerde brief terug schrijft))
Hiermee is de kwestie van Putmans dienstplicht afgerond. Of hij
wordt uitgeloot of er gaat een remplaçant voor hem in dienst, hij
blijft in ieder geval in Wateren. Dan de volgende:
Dienstplicht Willem de Ruiter,
part 1
Op 17 januari 1837, invnr 179 scan 312, schrijft dokter
Luber aan de Instituteur Van Wolda, van wie hij blijkbaar een
brief gekregen heeft:
In antwoord op uwe missive, waarvoor ik u mijnen dank betuig, dient dat W. de Ruiter 7 mei 1818 geboren is, en alzoo thans in de Nat. Militie behoort te worden ingeschreven; bij de kennis aan uwer bereidvaardigheid, durf ik zulks gerust u aan te beveelen, met verzoek dit te Diever geschiede: van de loting zal ik dan wel tijding ontvangen,
inmiddels verzoek ik, dat in tijds door u als voren maatregelen voor remplacement, des nodig, worden beraamd en uitgevoerd. -
Putman is nog zeer onbedreven volgens getuigenis van Prof van Hall, in dat genen, wat men vrij handelen noemt, en geen wonder!
Daar hij jong en sterk ondergeschikt was; gedraagt zich braaf en heeft zich de liefde van hen, die over hem gesteld zijn ten volle verworven, hij zal dus daar wel slagen, en misschien wordt dit eenmaal een hulpbron om ook W de R aan den gang te helpen.
Intussen beveel ik hem aan uwe zorgen en heb de eer met hoogachting Uw.Ed. VvDr
Blijkbaar heeft professor Van Hall de jongen beoordeeld. De vraag
is wat dokter Luber bedoelt met 'hij zal dus daar wel slagen'.
Wordt met 'daar' bedoeld Darthuizen? Als ontslagdatum uit de
kolonie is bij Willem Putman genoteerd 20 maart 1838, maar dat is
het officiële ontslag dat hij uitgeschreven wordt. Het is mogelijk
dat hij op proef al in Darthuizen is (en daar 'de liefde van hen,
die over hem gesteld zijn ten volle verworven' heeft). Heeft
professor van Hall hem daar gezien of is hij in Wateren geweest?
Dienstplicht Willem de Ruiter,
part 2
Dan krijgt Jan Hessels van Wolda alarmerend bericht. De permanente
commissie heeft Willem de Ruiter voor de loting in Amsterdam
ingeschreven en daar is hij niet komen opdagen! Van Wolda schrijft
meteen aan dokter Luber en die reageert 6 april 1837,
invnr 182 scan 177:
Mijn Heer!
Ik haast mij om Uwen brief van den 3e te beantwoorden.
Het is jammer dat het bestuur van de Maats. van Weldadigheid zich zoo weinig gelijk blijft, van onder volstrekt gelijke omstandighedenin het vorige jaar W. Putman als loteling van de gemeente Diever te beschouwen, en thans bij schrijven aan ZE den Gouverneur van N.Holland W. de Ruiter als loteling voor Amsterdam optegeven, zonder dan nog ten minste bij U te zorgen, dat genoemde jongeling althans niet te Diever ook wierd aangegeven.
Wat ook tot zoodanige handelwijs aanleiding gegeven hebbe, den jongeling moet er niet onder lijden, en mijns bedunkens kan de gemeente Diever de R. reclameeren op grond van art. 56 Wet van 8 Jan. 1817.
De R. heeft noch ouders, noch voogden, noch wettig aangestelden curator en.moest dus volgens dat art. worden ingeschreven waar hij 1 Jan. 1837 zijn domicilie gevestigd had.
Ik ben te zeer van Uwe welwillendheid overtuigd, dan dat ik U niet zou durven vergen om bij het gemeentebestuur van Diever den burgemeester beleefdelijk te verzoeken, dat ZEA. bij den Gouverneur van Drenthe aandringt op een schrijven aan den Gouverneur van N.Holland, waarbij laatstgenoemde op bovenst. art. de R. van de lijst der lotelingen voor Amst. royeert.
Alles vereischt spoed en moet voor 1e Mei getermineerd zijn, zoo niet de Ruiter zal marcheren als contingent van Amsterdam; zoodra gij kunt en de zaak beslag heeft, zal eenig schrijven mij aangenaam zijn. Zijt intusschen van mijne hoogachting verzekerd en geloof mij .
Dienstplicht Willem de Ruiter,
part 3
Jan Hessels van Wolda schrijft op 12 april 1837 aan de
burgemeester van Diever, waarvan het kladje invnr 182 scan 343 is.
Hij neemt de suggesties van dokter Luber nagenoeg letterlijk over:
Gelijk het UwEdA. bekend is, heeft de kweekeling Willem de Ruiter voor deze gemeente geloot.
Dat is geschied, zoo als voor 2 jaren zijn broeder Willem Putman ook, op grond van art. 56 der wet van 8 Jan. 1817, als hebbende deze beide jongelingen noch ouders, noch voogden, noch wettig aangestelden curator ergens in de wereld.
Nu ontdek ik tot mijne bedroeving, dat deze jongeling tevens als loteling van Amsterdamis opgegeven, en hij alzoo, indien daaraan niet allerspoedigst het noodige gedaan worde, met 1 Mei voor genoemde plaats zal moeten uittrekken.
Ik neem tenslotte de vrijheid UwEdA. beleefdelijk te verzoeken, den Hr. Gouverneur dezer provincie te willen schrijven, opdat de gemelde loteling door den Hr. Gouverneur van Noord-Holland, als loteling voor A. wordt geroyeerden overgelaten voor de gemeente Diever, waar dezelve op den 1 January jl aanwezig was, en waar hij reeds bijna 8 jaren geweest is.
UwEdA. zal door hieraan al het mogelijke te doen, aan onderscheidene menschen eene gewigtige dienst bewijzen, terwijl ik met ware hoogachting de eer heb te zijn
Opvallend is dat Van Wolda spreekt van 'zijn broeder Willem
Putman'. Van Wolda woont in Wateren en is daar af en toe alleen
even weg om de andere scholen in de koloniën te inspecteren. Hij
ziet de jongens dus dagelijks en als hij het over 'broeder' heeft,
dan is dat in ieder geval de manier waarop de twee Willems daar
over denken.
Dienstplicht Willem de Ruiter,
part 4
De burgemeester van Diever doet blijkbaar wat Van Wolda hem
gevraagd heeft en schrijft aan de gouverneur van Drenthe. Die
richt zich daarop tot de directeur der koloniën op 15 april
1837, invnr 182 scans 435-436:
Assen den 15 April 1837
De Gouverneur van Drenthe,
Gelezen eene missive van den Heer Burgemeester der Gemeente Diever, dd 15 dezer N1, verzoekende des Gouverneurs tusschenkomst ten einde Willem de Ruiter, loteling dier Gemeente van de klasse van dit jaar, welke tevens voor de stad Amsterdam aan de loting heeft deelgenomen, van de registers dier stad geroyeerd en aan de Gemeente Diever overgelaten worde,
Besluit
Gemelde missive te renvoyeren aan den Heer Directeur der kolonien te Frederiksoord, met verzoek om wel eenigzins spoedig, onder terugzending derzelve aan den Gouverneur te willen berigten voor rekening van welke Gemeente de genoemde Willem de Ruiter in het gesticht der Maatschappij van Weldadigheid te Wateren wordt verpleegd.
Dienstplicht Willem de Ruiter,
part 5
Op die manier komt de kwestie onder de aandacht van de directeur.
Hij stuurt de brief van de gouverneur door naar Jan Hessels van
Wolda met de vraag hoe het allemaal precies zit. Die reageert op 18
april 1837 in een brief aan de directeur, invnr 182 de scans
499-500::
Onder terugzending der daarbij in mijne handen gestelde stukken, heb ik de eer UwEdG. ter voldoening aan de missive van gisteren No: 863 te berichten
1. Dat ik op de 12 Jan. jl Dr. Luber gevraagd heb wanneer en voor welke gemeente de kweekeling Willem de Ruiter, ten aanzien der Nat. Militie, moest worden ingeschreven, en daarop ten antwoord gekregen den brief van den 17 derzelfde maand, die ik in originali hierbij overleg.
2. Dat daarop de inschrijving is geschied en de loting gevolgd, die gelukkig voor hem is afgeloopen daar de veronderstelde broeder dezes jongelings, Willem Putman, omtrent wiens inschrijving ook met de Perm. Comm. was gecorrespondeerd, in 1835, voor deze gemeente was aangeloot.
3. Dat ik vervolgens, na ontdekt te hebben dat de Ruiter ook voor Amsterdam werd opgeroepen, daar van kennis heb gegeven aan gemelde heer Luber. (van welk schrijven ik echter geen minute heb, evenmin als dat van 12 January en van den gunstigen uitslag zijner loting) en in antwoord heb gekregen de missive van den 6 dezer maand die ook hierbij is gevoegd zowel als de minute van mijn brief aan den Hr. Burgemeester van Diever.
En dit is ook nagenoeg alles wat ik van de zaak weet en zeggen kan, doch mij dunkt, dat Putman en de Ruiter, in dit opzigt volkomen gelijk staande, ook voor eene en dezelfde gemeente dienden te loten.
Ik neem de vrijheid UwEdhr. vriendelijk te verzoeken aan de losmaking van dezen de Ruiter te Amsterdam, het noodige te doen.
Dienstplicht Willem de Ruiter,
part 6
Wat is nu weer een 'veronderstelde broeder'??? Denken de jongens
alleen maar dat ze broers zijn? Nou ja, de directeur antwoordt dan
de gouverneur van Drenthe op 20 april 1837, welke brief
hij zelf kopieert invnr 182 scan 542.
Ter voldoening aan de ontvangen Resolutie van den 15e dezer maand N:6 N.M. heb ik de eer UwEdG: te berigten, dat de verpleging van Willem de Ruiter te Wateren door zeker particulier persoon welke te Amsterdam woonachtig is, bekostigd wordt, maar dat hij, volgens opgave van dien persoon, noch ouders noch voogden, noch een wettig aangestelden curator heeft, op grond waarvan dezelve meent, dat de Ruiter luidens Art. 56 der wet van 8e Januarij 1817 voor de Nationale Militie behoorde te worden ingeschreven, alwaar hij den 1e Januarij 1837 zijn domicilie gevestigd had, namelijk Diever
Zijne inschrijving ook te Amsterdam schijnt het gevolg te zijn geweest eener abusive vermelding van genoemden W: de Ruiter onder de bestedelingen van Amsterdam, alwaar slechts zijn verzorger of weldoener toevalligerwijze woonachtig is, van welk verkeerde opgave ik heden den Permanente Commissie onderigten zal, ten einde zij des goedvindende, zou kunnen medewerken tot het royement van Willem de Ruiter op de registers te Amsterdam.
Dienstplicht Willem de Ruiter,
part 7
Diezelfde dag, dus 20 april 1837, stuurt de directeur het
hele pakket naar de permanente commissie. Dat pakket bestaat uit
de volgende stukken (die allemaal hierboven staan):
▪ de brief van Luber van 17 januari 1837;
▪de brief van Luber van 6 april 1837;
- het kladje van de brief van Van Wolda aan de burgemeester van
Diever van 12 april 1837;
▪ de brief van de gouverneur van Drenthe van 15 april 1837;
▪ de brief van Jan Hessels van Wolda van 18 april 1837, en
▪ kopie van zijn (de directeur) antwoord aan de gouverneur.
De begeleidende brief van de directeur is invnr 182 scan 543:
Ik haast mij UwEdG. hierbij toetezenden eene resolutie van den Heer Gouverneur dezer provincie, met eenen brief van den Adjunct-Directeur van Wolda en drie bijlagen over de dubbele inschrijving voor de Nationale Militie van de kwekeling W. de Ruiter te Diever en te Amsterdam, met nog een afschrift van het antwoord, hetwelk ik den Heer Gouverneur gegeven heb, en waarover ik UwEdG. om geen tijd te verliezen vooraf niet wel heb kunnen raadplegen.
Ik vlei mij, inrusschen, dat deze zaak thans nog ten voordeele van Diever en ten genoegen van den belanghebbenden, ook door de gunstige medewerking van UwEdG, waartoe ik de eer heb UwEdG. te verzoeken, zal zijn te beeindigen..
Dienstplicht Willem de Ruiter,
slot
In plaats van even snel en energiek mee te werken begint de
permanente commissie, die altijd vindt dat alles alleen via haar
mag lopen en daarnaast vindt dat zij zelf nooit iets fout doet,
alleen maar druk op de brieven te krassen. Zo staat er op de brief
van Van Wolda bij het eerste punt: 'Hier begint de fout van de
Instituteur. Dat had hij moeten laten. Doch het doet wederom zien
wat de gevolgen zijn wanneer de ambtenaren in de kol. buiten de
Commissie om corresponderen.'
Op het antwoord van de directeur aan de gouverneur staat ook een
heel verhaal in potlood, maar dat moet ik nog ontcijferen. De
permanente commissie houdt de zaak in advies op 2 mei 1837
agendapunt 5 en behandelt het op 12 mei 1837 N2. Dat is allebei
invnr 460, waar het besluit en afschriften van eventuele
correspondentie zitten.
Het komt uiteindelijk allemaal goed, blijkens invnr 185 scan 695, waar staat dat Willem de Ruiter heeft geloot te Meppel en daar is 'vrijgeloot'.,
Tenslotte
De officiële vertrekdatum van Willem Putman, 20 maart 1838,
is ook die van Willem de Ruiter. Bij allebei wordt vermeld dat ze
'boerenknegt te Darthuizen' zijn. Darthuizen schijnt in de
provincie Utrecht te liggen.Niet vermeld wordt sinds wanneer ze
daar precies zijn en wie hun aan die baan heeft geholpen.
Volgens een overzicht dat Jan Hessels van Wolda heeft gemaakt
over de verdere levensloop van afgestudeerde kwekelingen, zie hier, oefenen
zij twee jaar later nog hetzelfde beroep uit. Voor hun verdere
levensgeschiedenis zie de in de inleiding van deze pagina genoemde
Geni-pagina's.