Michael Schnell, vroeger maitre de logis in Utrecht, dan wijkmeester in Willemsoord en kolonie 7 van 1820 tot 1828

Het verhaal van wijkmeester Michael Schnell, en dan vooral de affaire die leidt tot zijn ontslag, wordt beschreven op de pagina's 58-60 van De strafkolonie. Hier de volledige stukken plus de nodige extra informatie.


Het eerste geluid over hem komt uit een brief van Johannes van den Bosch aan de rest van de permanente commissie op 4 juni 1820, invnr 55 (zie bovenaan de pagina hoe dit en andere invnrs te bereiken) en vul in het vakje rechtsonder het scannummer 575 in. Hij heeft zojuist de kolonie Willemsoord opgericht en de eerste bewoners stromen toe als hij schrijft:


Ik hoop dat de Utrechtse maitre de logis een geschikte voor­werp zal zijn. De luite­nant-kolonel Bagelaar had verder nog een goed suject tamboer majoor. Beide zeer geschikt om optes­turen naar het zich laat aanzien. Ik ben om vier of vijf duchtige kae­rels verlegen om order te houden.

In Willemsoord

De tamboer-majoor is de latere wijkmeester Koppe, de maitre de logis is Michael Schnell. Volgens latere stamboeken komt Schnell op 15 juni 1820 in Willemsoord aan. De subcommissie van weldadigheid Utrecht maakr melding van hem in een artikel dat eerst in de Utrechtse Courant verschijnt en dan in de Staatscourant van 26 september 1820. Dat artikel staat afgedrukt op deze pagina onder het kopje 'Staatscourant'.

NB: Ik noem ten behoeve van onderzoekers nog twee brieven uit deze periode die ik zelf niet bekeken heb maar waarin de naam Schnell zou voorkomen:
● 1 mei 1820, invnr 55 scannummer 257, en
12 juni 1820, invnr 55 scannummer 686.

Het maandblad de Star meldt in het nummer van september 1821: 'De wijkmeesters SNEL en KOPPENS zijn mede tot wijkmeesters van de 1ste klasse bevorderd, met eene vermeerdering van ƒ 2.00 traktement wekelijks.' Dat betekent dat Michael Snel van vijf gulden per week naar zeven gulden gaat.

In Doldersum

In een register van Willemsoord dat vanwege de slechte conditie niet in de studiezaal raadpleegbaar is maar zich bij de conservator bevindt, staat hij bij hoeve 68: 'Michael Schnell + gezin, wijkmeester'. Maar de naam is doorgehaald en erbij geschreven is: '18 juli aangesteld op colonie N 7'. Er staat helaas niet bij welk jaar, volgens de kolonistendatabase is het 18 juli 1821.

Kolonie 7 is de aanduiding voor een van de laatste bouwprojecten van de Maatschappij. In een gebied dat valt onder Doldersum en dat later bekend zal worden onder de naam 'Boschoord' komen echter niet meer dan een stuk of twintig koloniehoeves tot stand. Daarna stokt het, het geld is op. Dit gedeelte van de kolonie ligt vrij ver van de rest vandaan.

De eerste klacht

In een artikel over het onderwijs en over het opletten of de kolonistenkinderen wel trouw naar school gaan, schrijft de onderwijzer Jan Hessels van Wolda op pagina 159 van de Star 1823: 'En ik mag de ijverige en met een goed gevolg bekroonde pogingen van den Wijkmeester Molekamp, Schnell, van Oortmarssen, Hofman, en den in zijnen kring wezenlijk verdienstelijken Harloff, voor UWEd. Geftr. niet verzwijgen.'

Maar eind van dat jaar komt de eerste klacht. De subcommissie van weldadigheid te Schiedam schrijft op 3 december 1823, invnr 67, aan de permanente commissie:


Wij nemen deze gelegenheid waar om UE tevens te berigten dat zich dezer dagen met verlof binnen onze stad bevindt de persoon van H. Penning, colonist te Frederiksoord, die uit zijnen tegenwoordigen toestand zeer te vreden, alle zijne superieuren in de colonie hoogelijk roemt, maar zich alleen sterk beklaagt over de harde behandeling of liever mishandeling van zijnen wijkmeester Snel..

Op zijn verzoek niet alleen geven wij UE hier van kennis, maar vooral gedreven door de vrees dat de bekendmaking van zulke harde bejegeningen als hij ons verhaalde van tijd tot tijd te moeten verduren, behoeftige menschen eenen afschrik van de colonie zou geven en op de deelnemers der Maatschappij eenen ongunstigen indruk mogt maken.


De kwade man

Zoals gebruikelijk stuurt de permanente commissie zo'n brief door naar de directeur der koloniën met de vraag er zijn licht over te laten schijnen. Dat doet de directeur op 13 december 1823, ook invnr 67:

(...)

3. Omtrent de mishandeling van den wijkmr. Snel den kolonist Pennings aangedaan:
deeze mishandeling ontkent natuurlijk de wijkmeester, en ik houde mij overtuigd dat dezelve geen plaats heeft; daar dit ook niet wel met de hoge tevredenheid van de overige superieuren zoude stroken, waar dan altijd regt en bescherming tegen mishandeling zoude te vinden zijn;

aan de andere zijde is het niet te ontkennen dat Snel niet altijd op de zagste en meest geschikte wijze met de kolonisten verkeert, en het aan hun zijde wel eens harde behandeling kan genoemd worden, waar tegen hij meermalen word gewaarschuwd;

intusschen diene der Permanente Kommissie tot informatie dat Pennings is lui, dat hij zich op allerhande wijze van den arbeid zoekt te onttrekken, en zelfs is bevonden op weg om koloniale goederen te verkopen of verpanden, tegen alle welke misdrijven de wijkmr. het eerst en meeste moet waken en dus bij den kolonist zoo als men het noemt, de kwade man wordt.

Antwoord aan Schiedam

De permanente commissie baseert zich bij het beantwoorden van brieven altijd op het oordeel van de directeur en zo ziet de brief aan Schiedam van 24 december 1823, invnr 354, er als volgt uit:


Wij hebben, volgens ons schrijven in do 9 dec. ll. ons naauwkeurig geinformeerd naar de bij UWEd. missive van den 3 dec. ll. medegedeelde klagten van den kolonist Penning over mishandelingen van den wijkmeester Snell.

Wij zijn daardoor overtuigd geworden, dat er geene mishandelingen van den wijkmeester plaats heeft; terwijl de klagten hierover ook niet strooken met de bijzondere tevredenheid van Penning over de boven den wijkmeester gestelde Direktie, bij welke hij in dat geval steeds regt en bescherming zoude kunnen vinden.

Het is intusschen niet te ontkennen, dat Snell niet altijd op de zachtste en geschiktste wijze met de kolonisten verkeert, waar tegen hij echter meermalen wordt gewaarschuwd en dat dit van de zijde der kolonisten wel eens mishandeling genoemd wordt; dan, de oorzaak waarom Penning in t bijzonder zich over dien wijkmeester beklaagt, schijnt gelegen te zijn in zijn eigen min ijverige aard, en de uitvlugten welke hij uit dien hoofde, ter verwijdering van den arbeid maakt, waartegen de wijkmeester Snell, overeenkomstig zijne verpligtingen waakt.

Bovendien moet de wijkmeester Snell den kolonist Penning onlangs op weg bevonden hebben, om koloniale goederen te verkoopen of te verpanden: tegen welk misdrijf de wijkmr zich natuurlijk verzet hebbende, hij door Penning thans min ongunstig hier wordt beschouwd.

UWEd. zullen uit deze vertrouwelijke mededeeling onzer ingewonnene informatien met ons gevoelen, dat de wijkmr Snell niet van mishandeling der kolonisten, maar slechts van een te streng toezigt zoude te beschuldigen zijn, en dan nog wel in t bijzonder omtrent den kolonist Penning, bij wien deze strengheid naar denzelfs geaardheid, niet aangenaam zijn kan, doch tevens noodzakelijk is.

Wij hebben echter orde gesteld, dat de wijkmeester Snell zoo veel noodig in zijnen dienstijver worde gematigd, op dat de onder zijne direktie staande kolonisten zich niet met grond over hem hebben te beklagen.

Een val

Of Michael Schnell zijn dienstijver inderdaad matigt, moet nog blijken. Vanuit het onderwijs blijft men tevreden over hem. Als de hierboven al even genoemde Jan Hessels van Wolda op 3 januari 1825 schrijft over het eerste half jaar na zijn aanstelling tot adjunct-directeur voor het onderwijs, roemt hij onder andere Schnell weer, zie op deze pagina onder 'zondagsscholen'.
De betreffende passage is ook afgedrukt in de Star 1825 pagina 73.

Bij de tuchtraad van 27 mei 1826 blijkt dat Schnell een val heeft opgezet voor kolonist Mulder, door kolonist Van Ham te laten proberen bij Mulder rogge te kopen, 'om de eerlijkheid van Mulder op de proef te stellen', zie het zittingsverslag.

Een paar maanden later komt de zoon van Schnell ter sprake, maar dan is het beter eerst de gegevens van het gezin te doen. Daarbij baseer ik mij op folio 7 van het personeelsregister met invnr 997 (daarvan zijn geen scans).

Gezinssamenstelling

Michael Schnell is volgens de in dat opzicht niet altijd betrouwbare kolonieadministratie geboren op 19 november 1778. Volgens zijn overlijdensakte vond die geboorte plaats in Volksheim bij Kreuznach in Pruissen. Zijn godsdienstige gezindheid is 'Luthersch', maar die van zijn vrouw en kinderen rooms-katholiek. Zijn echtgenote is:

Alida van der Hulst, geboren 24 oktober 1783. Het echtpaar heeft de volgende kinderen:

● Wilhelmina Schnell, geboren 10 augustus 1808, maar dat zal wel niet kloppen, zie hieronder,
● Cornelis Schnell, geboren 24 april 1811,
● Wilhelmus Schnell, volgens de kolonieadministratie geboren 29 juli 1813, maar volgens wiewaswie is dit Wilhelmina Schnell die is geboren 16 juli 1813, Omdat ze later met een man trouwt, klopt dat 'Wilhelmus' dus echt niet.
● Maria Schnell, geboren 2 juni 1820, dus heel kort voor de aankomst op de kolonie.

Kompassieteden

Op 26 september 1826, invnr 961 (geen scans) ligt er een brief van Michaels Schnell aan 'Zijne Exellentie Den Heer Generaal', dat is Johannes van den Bosch:


Aangezien ik voor eenige tijd de vrijheid heb genomen U zijn Exellentie te verzoeken om in dien mogelijk mijn Zoon met een post te willen begunstigen daar gemelde mijn Zoon zich tot het wel waarnemen van Eenig post bekwaam vind,
waar op ik als toen van U zijn Exellentie de Eer heb mogen genieten een gunstig antwoord omtrend de plaatsing van mijn Zoon te mogen ontvangen,
daar ik nu Cirka Zeven Jaren door U zijn Exellentie Tusschen komst mijn bestaan onder de Maatschappij met mijn huishouding heb genoten.-
Zoude ik gaarn zien dat mijn Zoon ook met een post onder de Maatschappij wierde begunstigd,-

Neem ik andermaal de vrijheid U zijn Exellentie met de meeste achting te Solliciteeren daar de Permanente Commissie tans hier is om mijn Zoon op het hier boven verzogte te willen in het oog houden en hem met een post na U zijn Exellentie wel behagen te willen begunstigen.-

Zoo U zijn Excellentie mogte verkiezen eenige Stukken van zijn werkzaamheeden te zien waar uit ten duidelijksten zijn Kompassieteden zal blijken, zal ik op U zijn Exellentie Requisitie de Eer hebben U zijn Exellentie de zelve ter hand te stellen.

Waar mede ik de Eer heb te zijn

U zijn Exellentie O.d.d.W. Dienaar
M. Schnell
Wijkmeest:

Een onderzoekscommissie

Volgens een latere brief van Cornelis Schnell (zie helemaal onderaan) werkt hij daarna inderdaad als assistent van de boekhouder, maar uit die tijd zijn helaas geen personeelsregisters bewaard gebleven.

Een maand later komen er weer klachten over zijn vader. Bij de kleine raad van 28 oktober 1826 komt Johannes Lehmbroek, zie over hem deze pagina, sinds een maand een van Schnells kolonisten, ‘klagende van mishandeld te zijn door den wijkmeester’. Niet alleen had de man ‘vloekwoorden’ om de oren gekregen, maar hij had ook zijn aardappelen op de slechtste akker moeten rooien. Schnels verweer is dat die kolonist ‘de gegevene bevelen van den wijkmeester steeds overtrad’. Een commissie gaat de kwestie onderzoeken, zie het zittingsverslag.

Een week later, op de zitting van 4 november 1826 wordt gemeld: 'De kommissie laatstleden zaturdag benoemd tot het onderzoeken van het verschil tusschen den wijkmeester Schnell en den kolonist Limbroek, rapporteert dat zij den zaak geheel wederom in orde heeft gebragt,’ zie het zittingsverslag.

Een nieuwe klacht

Maar een jaar later rommelt het alweer. Er schijnt een klacht van kolonist Lehmbroek bij de permanente commissie binnengekomen te zijn, waarop zij de directeur consulteert. Die schrijft op 11 september 1827, invnr 87 en vul rechtsonder scannummer 149 in:


(...)

Omtrent de Wijkmeester Schnell en zijne mishandelingen den kolonisten aangedaan, het geen het onderwerp der Missive van de Permanente Kommissie van den 6e dezer N. 778 uitmaakt, heb ik de Eer te berigten dat ik gisteren in persoon alleen met den Heer Adjt Dir Bersma al de kolonisten in de wijk van Schnell heb bezogt, en daar ééne algemeene tevredenheid verre boven mijne verwagting heb bevonden, uitgezonderd bij de kolonist Lehmbroek en de vrouw van Zwart,

het is intusschen niet te ontkennen dat die wijkmeester tusschen beide uit ongeschiktheid en gebrek aan MenschenKennis, de Kolonisten somtijds, onaangename en harde woorden toevoegd, hetgeen allesints is af te keuren, en daarom reeds meermalen door mij zelve, zowel als de Heer Bersma is onderhouden, hetgeen echter altijd iets verschoonlijks had, om reden het zeer zeker gedeeltelijk ook uit iever voor de belangens der Maatchappij voorkwam;

ook is het waar dat Schnell zeer onéénig leeft in zijn eigen huishouding, hetwelk wel ééns het slegte voorbeeld van Kijverij en ja wat meer is Vegterij tusschen Man, Vrouw en Kinderen ten gevolge heeft.-

het misbruik van Sterke drank, zo dit al ééns plaats heeft schijnt zeer zelden te zijn.-

wat deszelfs Eerlijkheid betreft, deze wordt door geen één onpartijdige of onbevooroordeelde het zij Geemployeerde of kolonist in twijfel getrokken, integendeel heeft mij meer dan één kolonist die zich vroeger wel eens over hem beklaagde en nu nog niet hem overéén kan komen, onder andere de kolonist Visser verzekert, dat Schnell strikt Eerlijk is, en dat hem de bewuste zaak met het zaad, dat in zijn eigen tuyn zoude zijn gezaaid, zeer goed bewust was, maar dat hier geen de minste ontrouw bestond, wijl het op last van den onderDirekteur is geschied, en wel ten behoeve van één andere kolonist, wiens land voor dat zaad, eenige knollen en Ruta Baga, ongeschikt was;-

dat Schnell wel eenige kippen houd, doch niet meer dan veele andere Wijkmeesters en de meeste kolonisten, dat is 10 of 12 die misschien strikt genomen gedeeltelijk wel van de Maatschappij worden gevoed; dan dit is geen object van eenig belang om daarop één beschuldiging van ontrouw te gronden.

Wat eindelijk de kolonist Zwart aangaat, deze heeft wel eens verschil met de Wijkmeester gehad, doch is volgens de verklaring zijner Vrouw die nog in de Koloniën is, en hetgeen Zwart zelve heeft gezegd, niet gedeserteerd, alleen zo zij dit noemen weggegaan, om in Amsterdam zijn ontslag te bewerken, wijl hij op ééne voordeelige wijze in de fabriek van de Heer de Heris aldaar kan geplaatst worden, ééne daartoe betrekkelijke brief heeft den kolonist mij, kort voor zijn vertrek laten lezen.

Om alle dezen reden zoude ik van gevoelen zijn, om den Wijkmeester Schnell nog eenmalen na ééne behoorlijke correctie in de wijk te laten, en bij eerste reden van klagten, over harde behandeling der kolonisten, of vegterij in zijn eigen huis hem zijn ontslag te geven, ten minste tot één of andere betrekking te vernederen, waar zijn natuurlijke neiging minder nadeelig voor één ander zijn kan, gemerkt zijne lange en trouwe Diensten bij de Maatschappij;
en voor eerst den kolonist Lehmbroek onder Schnell te laten al is het dan ook maar voor éénen korte tijd, ten einde aan Lehmbroek, die verre is, van in alles een geschikte kolonist te zijn geen grond te geven, van zich bij voorkomende gelegenheden dadelijk tot de Permanente Kommissie te wenden, hetwelk bovendien voor anderen één nadeelig voorbeeld zoude kunnen zijn ten aanzien van de zoo nodige ondergeschiktheid;

aangenaam zal het mij zijn de Intentie der Permanente Kommissie omtrent een en ander te vernemen.

(...)

De verdediging-1

Op het eind van zijn brief voegt de directeur toe: 'P.s. twee stukken van den Wijkmeester Schnell, zoo even ontvangen, zijn in origineele hier bij gevoegd.' Die twee stukken zijn een verdediging tegen de klachten door diverse kolonisten en Schnell zelf, en een verdediging door Schnell en kolonist Raaphorst. De eerste is invnr 87 scan 123 en luidt:


Den WEGestr Heer Visser
Direkteur der Kolonien
Daar de Kolonisten Lehmbroek en Swart mij beschuldigd hebben over de strenge behandeling aan haar(,) misbruik maken van Sterken drank en Verkwisten van Zaad enz.
En terwijl mij bewust is dat de beschuldiging onregtvaardig staat zoo oordeel ik om UWEGestr: uit dit denkbeeld te brengen Waar om ik Eenige mijner Kolonisten omtrend die beschuldiging gevraagt hebt of zij door mij mishandeld werden Verkeert onderrigt of hun Verdiensten Loon of Voeding onthield En mij onbekwaam door de Sterken drank gezien hebben  haar antwoord was dat zij niets ten lasten van mij hadden, maar wel van Lehmbroek en Swart die zij niet anders kende dan hun Werk op het land altijd met bedrog Verrigte en Oproer maken en de geheele Directie schandelecieren. Zij verklaaren bovenstaande naar Waarheid opgemaakt en met hun eigen handteekening bekrachtigd.-

Frederiksoord den 10 September 1827
M: Schnell
H. Raaphorst
H. G. Langen
H. dekker
?? de  Vries
P. Lagerwij

Den opzigter Klaas Visser verklaard dat J: Lembroek en P Zwart honderdemalen in het goede onderrigt heeft maar dat zij altijd met moet wil hun werk verkeerd doen. en ook dat zij altoos met beleediging van de geheele Directie spreken!
Bekragtigd door eijgen handtekening
Ks Visser

De verdediging-2

De brief van Raaphorst en Schnell is invnr 87 scan 125 en luidt:.


Den WEGestr Heer Visser
Direkteur der Koloniën
Daar door den WE: Heer Adjunkt in UWEGestr bij zijn gezegt is aan gaande het Verhuizen van den Kolonist Raaphorst en wel om reeden wils hij voor mijn persoon bevreest was, op deze beschuldiging kan ik UWEGestr geen voldoendelijk antwoord geven, dewijl ik niets van die zaak bewust was.-
Zoo hebbe ik daar van nader onderzoek gedaan aan genoemde Raaphorst die mij antwoorden dat hij gevraagd had aan den Onderdirekteur om te verhuizen, door het aanraden van andere Lieden en om dat hij dan nader bij Kerk en Winkel zoude zijn. Maar integendeel uit vrees voor de Wijkmeester wand hij begeerde nooit geen ander. Gemelde Raaphorst bevond zich wel bevreesd voor het schandeleceeren op de Direktie en Vloeken door de Kolonisten Lehmbroek en Swart. Het welk hij met zijn handtekening bekrachtigd-
Frederiksoord den 10de Septbr 1827
M”Schnell
H. Raaphorst

Vele onaangenaamheden

Als een soort vervolg hierop komt de kolonist Lagerweij bij de kleine raad van 6 oktober 1827 vragen of hij naar een andere wijk overgeplaatst kan worden. Hij heeft ‘vele onaangenaamheden met den wijkmeester Schnell’ en dat maakt zijn leven onprettig want ‘naar zijn zeggen leeft hij gaarne in vrede’. Hij krijgt het deksel op de neus. Het blijkt de raad bij onderzoek dat de oorzaak bij de kolonist ligt, ‘als hebbende zich eenen dag buiten de kolonie begeven, zonder toestemming van den wijkmeester’, zie het zittingsverslag.

Petitie

Maar dan wordt het protest zo massaal dat het niet meer op die manier afgedaan kan worden. Het begint 3 maart 1828 met een petitie van kolonisten uit Schnells wijk, invnr 961 (daarvan zijn geen scans). Terwijl het handschrift erbarmelijk genoemd mag worden is van zinsbouw in het geheel geen sprake. Een goede ziel heeft er later wat punten en komma's tussen gezet, maar het blijft een warboel en wat eigenlijk alleen duidelijk is, is dat het ernstig is en dat de petitie door tien kolonisten uit dat gebied getekend is:


Koloni N 1
den 3 Maart
1828

                Princyng(?) Verbaal.-

Wij onder geteeken Kolonisten nemen aan UED de vrijmoedigheid om ons noodlot aan UED te kennen te geven en nemen UED als vader in ons armen. Wegens onze wijkmeester Snell en de mishandeling en verdrukking dien wij allen van hem moeten lijden.

Zoo nemen wij UED als vader in de arm. Verzoekende om ons aan klag aantenemen.

Ten 1ste  Zoo beschouwen wij UED als Vader en een waar Christen over ons –

Ten 2den als dat onze Geachten Maatschappij van Weldadigheid veel moeiten doet, om ons ook als waare christenen te te maken, maar UED kan wel denken als dat de duivel met een Christen niet accorderen kan, gelijk de wijkmeester Snel is,
als wij op een behoorlijke tijd op apel komen dan staan wij nog eens een of twee uuren te wagten. Komt hij dan de deur uit, dan is het net of de duivel los is.

T 3de is het een groote dronkaard, dat hij zomtijds als een dwijl word thuis gebragt.

T 4de slaat hij vrouw en kinderen moeten wij alle daar door lijden, niet als mens maar als beest.

T 5e knoeit hij met enkel kolonisten dat wij menschen en beesten daar door moeten lijden.- UED kunt wel denken als dat voor ons een groot displazier is.

Zeer Achtbare het is geen mensch, maar als een briezende leeuw die uit zijne kooi komt. wij kennen wel zeggen als dat wij de Israelieten zijn en Snel Farao den duivel.

Wij zullen UED alles niet schrijven maar verzoekende zeer vriendelijk om een verandering.

Wel nu UED achtbare heer wij blijven alle in UED verwagting U goedheid te mogen genieten.

Onderdanige Dienaars
Willem de Vries
Hendrik Kuiters
Andries Dekker +
Johannes Lehmbroek +
H. G. Prangen +
Jacob Smit +
Rendert (??) Volkering ++
Marc(??) van Dijk +
Johan Jacob Wormser +
Walraven van Haften +

Onderzoeksrapport

Waarom er bij sommigen een of twee plusjes achter de naam staat is onduidelijk. Met zo'n meute protesterende kolonisten moet er wel wat gebeuren. De adjunct-directeur van de vrije koloniën Meine Bersma, de onderdirecteur van Wilhelminaoord Barteld Jans Bosma, de al vaker genoemde Jan Hessels van Wolda en de kolonist-gemeensman Albert Zwier gaan op onderzoek uit en komen op 10 maart 1828 terug met een lijvig rapport, ook invnr 961:


Op heden den 10 Maart 1828 hebben Bersma, Bosma en van Wolda, leden van den kleinen raad, benevens Zwier, gemeensman van kol. 2 zich, op last van den Heer Direkteur der kolonien begeven naar de Kolonie te Doldersum ten einde te onderzoeken in hoeverre de klagt welke eenige kolonisten, tegen hunnen wijkmeester Schnell, bij den Heer Direkteur hadden ingebragt, gegrond was.

Op de hun gedane vragen, hebben zij, een voor een het navolgende geantwoord:

1. Lehmbroek. De wijkmeester brengt ons, als wij een à twee uur op appel gestaan hebben, met veel leven en geweld, naar het land. Wij moeten het ontgelden; hij durft den sectiebaas niet aan. Ik en Folkering hebben den wijkmeester twee maal dronken gevonden, en door de kolonie zien gaan. ’s Nachts na nieuwjaar is zijne vrouw bij ons aan huis komen vlugten, omdat de wijkmeester haar gebeten en geslagen had. De wijkmeester knoeit met eenige kolonisten. Lagerwij heeft een paard en van het voer hooi, dat tegen over Schnell in bewaring was gebragt, is 125 pond te regt gekomen.

2. Range. Wij moeten somtijds des morgens twee uren wachten op appel, en als hij des avonds te voren verkeerd is geweest, dan is hij des morgens geheel niet wel. Op het land krijgt hij somwijlen dispuut met sommige. Toen Visser van verlof is terug gekomen, was Schnell geheel dronken. Ik heb niet gezien dat de wijkmeester zijne vrouw sloeg, maar ik heb wel des nachts het rumoer gehoord, toen de vrouw de vlugt nam. Van het voer hooi, dat daar in huis was, is 2 ½ mand (zijnde 125 ??) van te regt gekomen, maar waar het overige gebleven is, daar weet ik niet van. Hij betaalt ook niet uit, wat hij belooft, ik ben een stuiver te kort gekomen, dien hij niet op de staat heeft gebragt.

3. Wormser. Het gebeurt dikwijls genoeg dat wij een kwartier en ook wel een half uur op appel wachten moeten. Somwijlen loopen wij ook niet hard. Dan behandelt de wijkmeester ons naar dat zijn hoofd gesteld is, in de tien morgens wenscht hij ons geen één maal goeden morgen. Dan heeft hij met den een of ander rusie. Ik zie hem zelden wel en vriendelijk, bijna altijd heeft hij alrede ongenoegen gehad. Ik heb hem nooit regt dronken gezien, wel dat hij drank gebruikt had. Hij coigneert mij dikwijls met het mest maken. Dat hij zijne vrouw en kinderen slaat, heb ik wel gehoord, maar niet gezien. Als zijn hoofd niet goed staat, dan gaan wij maar heen. Van het knoeijen weet ik niet; maar wel dat hij ons te kort doet met het hooi, en dat hij niet op staat brengt, wat ik verdien. Schnell heeft tot mijne vrouw gezegd, dat wij hier gekomen waren om ons te bekeeren, hij zou ons wel te regt brengen.

4. Smid. Dat de wijkmeester niet als een mensch, maar als een barbaar op ons los komt, hij maakte voor langen tijd zoo veel leven met mijne vrouw, dat die er 16 weken van ziek is geweest. Als alle kolonisten op appel zijn, dan moeten wij  nog wel eens wachten, somwijlen is hij dan zeer brutaal. Het gebeurt wel, dat hij dronken is; verleden vrijdag, acht dagen kwam hij des avonds dronken van Vledder. Ik heb hooren zeggen, dat hij zijne vrouw en kinderen mishandelt. Hij betaalde ons in het eerst niet uit, dat wij hebben moesten; dikwijls kwamen wij negen centen te kort. Ik heb van het hooi niet gezien, maar wel hooren zeggen, en weet ook dat er hooi weggekomen is.

5. van Dijk. Als de wijkmeester des avonds dronken geweest is, dan moeten wij het ’s morgens ontgelden. Ik heb hem wel dronken gezien, maar nooit zoo erg, of hij kan altijd wel te huis komen. Ik heb hooren zeggen, dat hij zijne vrouw en kinderen mishandelt, en geloof ook dat het waarheid is. Hij laat ons op appel, als wij er allen zijn, nog wel een half uur, of geheel uur staan wachten, en dan is zijn hoofd verkeerd. Hij heeft voor eenige dagen Volkering die hem in het ordentelijke om zijn geld vroeg, een stomp op de borst gegeven, dat hij er weer uit vloog. Mijne koe staat te hongeren op stal. Het voer hooi, dat bij hem geborgen was, is weggekomen op 125 pond na. Zoo benadeelt hij ons vee. Op het land zijnde, scheldt hij ons voor alles wat leelijk is, nog erger dan een kwade jongen. Hij doet ons geheel den moed verliezen; ik heb anders veel plezier in de kolonie gehad, maar zoo niet.

6. Dekker. Ik kom op mijn tijd op appel, maar dat doen ook allen niet. Het gebeurt nog wel, dat ik een uur heb moeten wachten, omdat de wijkmeester niet kwam. Dat wachten valt onplezierig. De wijkmeester is een leelkert, als hij uitvalt. Zoo als de wijkmeester mij behandelt, behandelt mij niemand anders van de geheele Directie. Twee maal heb ik hem geheel dronken gezien, de laatste maal kwam hij over ’t veld van Vledder. Heden winter, heeft hij, des morgens 4 uur, zoo veel leven in zijn huis gemaakt, dat ik er op los gegaan ben maar doe ik er kwam, was het weer bedaard. Dat er van het voer hooi 100 pond te regt gekomen is, dat weet ik wel. Hij brengt niet altijd op staat wat ik verdiend heb, dat vergeet hij dan, en als ik het hem zeg, dan komt het somtijds op de staat van de volgende week, somtijds ook niet.

7. Volkering. Wij worden van jou lui niet maar van den wijkmeester onderdrukt. Op appel laat hij ons lang wachten, en dan komt hij nog als een brieschende leeuw op ons los. Toen ik hem om mijn turfgeld vroeg, dat ik van den Onderdirekteur hebben moest, gaf hij mij een geweldige stomp op de borst. Hij laat ons geen oogenblik rust. Als hij ’s avonds dronken geweest is, dan is hij des morgens geheel verkeerd. Ik heb hem drie maal dronken gezien in de kolonie. Dat hij vrouw en kinderen mishandelt heb ik vaak genoeg gehoord. Hij knoeit met het hooi, want van een geheel voer, is niet meer dan een paar manden te regt gekomen. Deze week heb ik niet meer dan 30 pond hooi gekregen, het beest staat te schreeuwen op stal. Stroo heb ik nog geen zier gehad. Maar hij betaalt ons altijd uit wat op het boekje komt.

8. Van Haften. De wijkmeester traitert ons altijd; het is nooit goed. Hij heeft mij den 15 december 1827 een schelling te kort gedaan, hij beloofde die de andere week op staat te brengen, maar het gebeurde niet. En dat is in diezelfde maand nog twee keer voorgevallen. Ik kom tot hiertoe weinig op appel en kan daarover niet klagen. Ik heb hem eens zoo dronken gezien, dat hij zeide: ik ben je wijkmeester, jou got, naar mij moet je hooren. Mijn dochter heeft zijne vrouw ontzet, toen hij haar in een sloot had en reeds eenen stok op haar aan stukken geslagen had. Hij is tegen ons altoos wrevelig, hij wil volmaakt zijn zin hebben en komt nooit op een ordentelijke wijze bij ons. Van het knoeijen weet ik niet, omdat ik nu eerst weer kolonist geworden ben.

9. de Vries. Ik vrees dat er nog ongelukken van komen zullen, dat de kwade het nog met den goeden ontgelden zal. Als wij ’s morgens nieuw werk moeten hebben, dan moeten wij zoo lang wachten. Bij buijen is hij goed, bij buijen niet goed. Hij is wel dronken bij mij in huis gekomen, dat weten zelfs mijne kinderen. ’s Achtermiddags als hij van den onderdirekteur komt, dan is hij meermalen dronken, en dan is hij des anderen daags morgens kwaad. Hij heeft zijn vrouw en kinderen dikwijls mishandeld. Dan vlugt de vrouw bij Lagerwij, dan bij Limbroek in huis. Het knoeijen bestaat in hooi en stroo. Van het voer hooi is slechts twee manden vol te regt gekomen, waar het ander gebleven is, weet ik niet.

10. Kuiters. (zijnde de opsteller en schrijver van het ingezonden request) Het gezegde van dezen stemt nagenoeg overeen met dat van Lihmbroek, alleenlijk voegt hij er nog bij, dat hij gezien heeft, dat de wijkmeester zijn vrouw naakt door huis sleepte, des morgens zeer vroeg.

Nadat al deze aanklagers gehoord waren, heeft de Kommissie het van belang geacht, ook den wijkmeester Schnell te hooren, ten einde te vernemen wat ook deze tegen de kolonisten zoude hebben in te brengen.
Vooraf is hem te kennen gegeven dat tien van zijn kolonisten deze navolgende klagten tegen hem bij den Heer Direkteur hadden ingebragt.
1. Dat hij de kolonisten hard en onmenschelijk behandelde,
2. dat hij hen wel één en twee uur op appel in allerlei weer liet wachten, eer hij naar buiten ging,
3. dat hij een dronkaard was,
4. dat hij zijne vrouw en kinderen somtijds mishandelde
5. dat hij met sommige kolonisten vooral in hooi en stroo knoeide

Op welke beschuldigingen, wijkmeester Schnell geantwoord heeft:
1: Dat hij wel kwaad kan worden op de kolonisten als zij hun pligt niet wilden doen.
2: Dat hij hen op appel niet had kunnen laten wachten omdat er den geheelen winter, tot nu toe, geen appel gehouden was.
3. Dat hij, ofschoon de kolonisten zulks zeggen mogten, geen misbruik van Sterken Drank maakte, wijl nog nimmer een persoon uit de directie, noch de Predikant, noch een Schoolmeester hem immer dronken gezien hadden.
4. Op de vierde klagte zegt Schnell, dat uit het eene ongenoegen wel eens het andere voortkomt; doch dat hij nog nimmer bij zijne huisselijke betrekkingen de buren tot getuigen had geroepen.
5. Dat de kolonist Pompe, tijdens deszelfs koe het been had gebroken, 6 weken lang van dat voer hooi gevoederd had.

De hierboven genoemde Kommissie neemt de vrijheid, den Heer Direkteur, op het bovenstaande aan te merken:

a. Dat, aangezien het grootst getal kolonisten in deze wijk zeer tegen den wijkmeester verdeeld en met vooroordeel ingenomen is, dat moeijelijk te verhelpen zijn zal, het, naar haar inzien, ter handhaving der goede orde, als wenschelijk en belangrijk beschouwd moet worden, dat deze wijk van eenen wijkmeester voorzien wierde, waarop door de kolonisten, die hier ook in verscheidene opzigten verkeerd zijn, hoegenaamd geene aanmerkingen gemaakt kunnen worden.

b. Dat de Heer Direkteur overigens met den wijkmeester Schnell moge handelen, zoo als ZWEdGestr zal noodig en nuttig oordeelen.

Namens de Kommissie
J. H. van Wolda, secr.

Twee verduidelijkingen: Wormser zegt dat de wijkmeester hem dikwijls 'coigneert'. Dat woord spellen we tegenwoordig als koeioneren. En Van Haften hoefde eerst niet op appel te komen omdat hij eerst vrijboer was maar nu weer gewoon kolonist is.

Het ontslag

Na dit rapport valt het doek. Hier kan de permanente commissie niet omheen. Op 17 maart 1828 neemt zij het besluit, dat is afgedrukt op een besluitenpagina, om Michael Schnell te ontslaan en in dit wijkje te laten opvolgen door Jan van Heest. Op 1 april 1828 verlaat het gezin de kolonie.

Alleen zoon Cornelis keert nog terug. Hij schrijft op 14 november 1830 vanuit het nabij de kolonie gelegen Nijensleek. Hij vertelt eerst waar hij vroeger in de kolonie baantjes had en beschrijft daarna waar hij sinds het vertrek van de kolonie geweest is en gewerkt heeft. Daarbij 'nedrig solliciterende' naar een betrekking bij de Maatschappij van Weldadigheid, invnr 110 scannummer 174.

Dat lukt. Per 5 december 1830 wordt Cornelis Schnell aangesteld als assistent bij het derde gesticht te Veenhuizen voor drie gulden per week. Maar op 24 september 1831 wordt hij uit de dienst der Maatschappij van Weldadigheid ontslagen. Waarom dat is weet ik niet, maar dan heeft de laatste Schnell de koloniën voorgoed verlaten.