De tragische geschiedenis van het korte verblijf van Hendrik van Thiel en Cornelia Clasina Corduwa in de kolonie en de lange nasleep

Het verschijnsel huisverzorgers, mensen die in een koloniale hoeve passen op een groepje weeskinderen, wordt behandeld in De proefkolonie pagina 253. Het kost heel veel moeite mensen te vinden die dat werk kunnen doen. De subcommissie Rotterdam denkt in september 1823 goede kandidaten te hebben gevonden met Hendrik van Thiel, van beroep schoenmaker, en Cornelia Clasina Corduwa. Maar ze zijn in no time weer terug.


Het designatieregister 1823 meldt bij designatie 65 dat het echtpaar met hun zoontje,die ongeveer elf jaar moet zijn, naar de kolonie kan komen. Maar er wordt ook gemeld dat ze 'eenigen tijd na hunne aankomst weder vertrokken' zijn.

Eenigen tijd

Hoe lang die 'eenigen tijd' is staat nergens genoteerd, maar volgens een latere brief van Hendrik van Thiel zou het gaan om negen weken. Op een gegeven moment is hij wel terug in Rotterdam en dan komen daarvandaan vragen, want blijkbaar heeft Van Thiel een brief geschreven. Daarover laat eerst de directeur der koloniën zijn licht schijnen op 13 december 1823, invnr 67:


Betreffende den als huisverzorger gezonden van Thiel dat aan hem bij deszelfs aankomst in de kolonien geene kinderen ter verzor­ging wierden aangewezen, om reden wij bij onderzoek geene zes kinderen vonden, welke naar den aard der kontrakten ten hunne behoeve gesloten, of wel tot verbetering van hun onderhoud enz. behoorde te worden zaamge­voegd, en tot een huisgezin vereenigd;

terwijl wij daar en boven op de Utrechtse wezen rekenden voor wien wij gaarn een paar huisverzorgers in reserve hielden:

om nu evenwel van Thiel en vrouw zoo veel mogelijk schadeloos voor deze vertraging in hunne plaatsing te stellen, heb ik aan hem een huis doen aanwijzen, de nodige huisraad doen verstrekken en gelegenheid tot veld en fabriekmatige arbeid gegeven, om in zijne behoeften te voorzien;

veronderstellende dat van Thiel dan wel alles had, wat hij met billijkheid kon verlangen, daar hij toch als huisverzorger altijd verpligt zal zijn te werken en zijne vrouw met het bewassen etc. van zes kinderen zal zijn belast;

wat zijne bijzondere uitdrukkingen in den brief aanbelangt, zoo als die van in 7 weken 16 stuivers te hebben ontvangen, voor een daalder materia­len te moeten kopen, bossen strooi, en drie wollen dekens ontvangen, een vuil huis gevonden, de huisverzorgers niet te eten enz. deze verdiend mijns bedunkens geen verdere wederlegging, het eerste toch is eene tegenstrijdig­heid.

De anderen zijn wel waarheden maar in den aard der zaak gelegen, wijl nimmer een huis van meubelen enz. wordt voorzien dan bij de aankomst der kolonisten, en ook niet verder schoon gemaakt dan timmerman en metzelaar hetzelve verlaten;

het laatste is ook geheel buiten de waarheid, daar noch nimmer een huisverzor­ger over gebrek an voeding heeft geklaagd: om intusschen de man nog verder te gemoet te komen, kan met goedvinden der Permanente Kommissie aan hun eenige klederen worden verstrekt, op rekening van dat huisgezin, welke door de aankomst der eerste wezen van elders zal worden geformeert.

Geheel buiten de waarheid

Dit brengt de permanente commissie over aan de subcommissie Rotterdam bij brief van 24 december 1823, invnr 354:

Volgens ons voorlopig berigt bij missive van den 9 dezer maand, ons naar de gegrondheid der klagten van den huisverzorger Van Thiel geinformeerd hebbende, zijn wij thans in staat gesteld UWEd. missive van den 22 nov. ll. te beantwoorden.

Alvorens op de klagten, van de huisverzorger Van Thiel zelven te antwoorden, meenen wij UWEd. te moeten mededeelen, dat de aanleiding daartoe alleen hierin gelegen was, dat, ofschoon de koloniale Direktie bij een oppervlakkig overzigt van het personeel der kolonien, en in spoedige afwach­ting van eenige optezenden kinderen, meende dien huisverzorger wel te zullen kunnen employeren, echter bij zijne dadelijke overkomst bleek dat door de vertraagde aankomst dier kinderen, hij niet wel in betrekking kon worden gesteld; en dat het alzoo wenschelijk ware geweest dat zijne opzending niet zoo spoedig had plaats gehad.

Evenwel is Van Thiel bij zijne aankomst dadelijk een koloniaal huisje aangewezen, dat, uit den aard der zaak, niet verder schoon gemaakt was, dan de timmerman en metzelaar het zelve verlaten hadden en 't welk vóór zijne aankomst niet van meubelen kon voorzien worden.

Deze zijn hem echter onverwijld verschaft, en om hem in afwachting van de meergem. kinderen, in zijn onderhoud te doen voorzien, is hem voldoend veld- en fabriekwerk gegeven; waarmede hij voorzeker meer dan 16 stuivers in 7 weken heeft verdiend, of tenminste heeft kunnen verdienen, zijnde het daaromtrent door hem gezegde geheel buiten de waarheid.

Verstrekkingen van kleeding hebben hem bij de aanvang niet ruim kunnen gedaan worden, uithoofde hij nog niet in betrekking gesteld zijnde, die eerst nader op rekening van het huisgezin met de kinderen voldoende kon worden uitgereikt. Wat de algemeene klagten van Van Thiel over den toestand der huisverzorger betreft, deze zullen geene wederlegging behoe­ven, daar nog nimmer huisverzorgers over gebrek aan voeding hebben geklaagd.

Thans de bedoelde kinderen eerstdaags zullende aankomen, zullen van Van Thiel eenige derzelven worden toegevoegd, en hij zich alzoo in funktie gesteld zien, en tevens alle die verstrekkingen, voor zoo verre hem dezelve voorloopig nog niet mogten uitgereikt zijn, genieten, welke gewoonlijk aan de huisverzorgers gegeven worden; wanneer wij vertrouwen dat alle oorzaken tot klagten geheel zullen zijn weggenomen, zijnde inmiddels den Heer Direkteur geauthoriseerd om Van Thiel voorloopig van de noodige kleeding te voorzien.

Overeenkomstig UWEd. schrijven, hebben wij Van Thiel inmiddels ƒ6- doen uitreiken voor rekening van het Algemeen Armbestuur uwer stad, ter voldoening van reiskosten voor hem en de medegenomene kinderen, tot rembours waarvan wij gaarne de aparte disponibelstelling dezer som tege­moet zien. De brief van Van Thiel gaat hierbij terug.


Als die opperhoofde het redelijk hadde wille maken

Daarmee is deze brief van Van Thiel naar Rotterdam teruggegaan en dus niet in het koloniearchief bewaard gebleven, amar geen zorgen, want er is al weer een nieuwe brief van Van Thiel. Gedateerd 1 januari 1824, invnr 68 scan 1, waarin ik omwille van de leesbaarheid punten, komma's en nieuwe regels heb ingevoegd:

Edelagbare Heer

 daar het UE niet onbekent zal zijn dat het huysgezin van Hendrik van thiel en mijn huysvrouw Cornelia Klazina Corduwa en mijn kint Willem van thiel voor de perremente commissi vertrokke zijn na Willemsoort als huysverzorger

daar ge kome zijnde na veel zukkelens en veel vertering daar ik mijn boeltje eers voor verkogt heb om rijsgelt te hebben, en daar ik nog 2 kinderen mee kreeg daar ik ook voor moet betaalen was mijn gelt op toen ik aan Willemsoort kout en nat vermoeit van de rijs aan kwam daar meende die nagt uyt te ruste.

maar toe wij daar ware smolt ik en mevrouw en kint weg van droefhijt want wij wierde niet onthaalt als menschen maar als beeste.

3 bosse stroo wierde op de gront geleit en daar konde wij op gaan liggen.

daar was op die oogeblikke geen geest in mij en een leeg vuyl huis maar dagt ik dat nog wel verzoet zouw worde.

ik hat in de schuyt al groote klagte gehoort maar toe dagt ik dat zal onttevredenheyt zijn maar ik wier het anders gewaar toe ik begon te spreken om geplaats te worden.

doe ik verzogt om mij te kleede en om kinderen het eerste antwoorde zij mij geen huysver­zorger nodig te heb op de kleeding dat se mijn geen kleere gaven voor dat ik aangestelt wier en kinderen ware er niet en die 2 die ik mee bragt name zij mij dadelijk af.

sprak ik van meer werk dan was ik een vreemdeling zijde ze daar ze niets me te doen had­den.

dus het wijnige dat ik meebragt was daar gaauw verkogt en nog gauwer verteert dus ken UE wel begrijpen hoe wij het er gehat hebben.

toe heb ik met groote moeijte nog schoene gemaakt en ik kon er nog niet eens gemakkelijk aankome want het was niet toerijkent.

toe heb ik in 14 weeken 18-11 st. verdient en daar is afgegaan 2G-5 st. atmenistrasie gelt, 9 st. schoolgelt, 2G-4 van de kaartjens, aan metrosaale 3-12 st, dus kan ik net zien wat me over hebben gehouwen om van te leven met 10G 5st. in de 14 weeke.

mijn voornemen was wel om er te blijve als die opperhoofde het redelijk hadde wille maken.

ik heb daags voor me vertrek na rotterdam nog een voorslag gedaan om van elk kint 16 st. per week te hebbe dat is zo te zegge maar 2 st. daags en dat konne se ook al niet doen, voor niet kon ik het ook niet doen.

nu kan UE es na gaan hoe ik ertoe sit, me boeltje weg geen huysraat geen verschooning.

waar moet ik mij nu adresseere als aan UE de agtbare heere in haage.

dit hebbe de heere van de commissi in rotterdam ook gezegt.

mijn vriendelijk verzoek is E agbare heer ale UE zo goet blieft te zijn om een lettertje te schrijve wanneer de vergaring in den haag is dan zal ik in perzoon voor de commisie kome, want E agbare heere ik kan niet erger worde en niet armer worde als ik nu ben.

ik heb geen huysvesting. ook is het wat te segge voor een eerlijk hart die tot nogtoe zijn eijge broot gegeten heeft en enkel door tegen­spoet zo ver gekome is.

nu E agtbare heere ik hoop dat UE gunstig over mij denke zal. ik wil mijn best weer doen. ik blijf de heere dankbaar voor de 6 gulde die heere mij nog weerom gegeve hebbe van de rijskoste.

zo UE zo goet blieft te wezen om de tijt en de dag wanneer de vergadering is want anders zouw ik zomtijts de rijs voor niet doen.

Mij adres is in de lommerstraat Willem Luykenaar kleer­maker boven Groenewout de timmerman over het Lijdseveer te rotterdam.
die mense hebbe mij uyt medelijde ingenome tot zaturdag


Dood arm

De subcommissie Rotterdam laat ook weten dat ze het allemaal zeer spijtig vind en dat ze medelijden hebben met de familie Van Thiel, 3 januari 1824, invnr 68:

De huisverzorger Thiel is met zijn vrouw hier te rug gekomen, dat ons spijt uit hoofde zijne vertellingen zeer veel afkeer inboezemen voor de kolonien en het uit UEd antwoord blijft dat die lieden bij hun eerste aankomst niet wel ontvangen zijn.

Intusschen hebben die menschen nu't provenie van hun meubeltjes, die zij voor hun vertrek van hier verkocht hadden verteert en zijn dood arm.


Geen nadere mondelin­ge behandeling

De permanente commissie reageert op 12 januari 1824, invnr 355, op de brief van Hendrik van Thiel met de mededeling dat ze het niet nodig vinden het verder te bespreken:

In antwoord op uwen brief van den 1. dezer dient, dat daar reeds uwe vroegere klagten over uwe ontvangst en volgende behandeling in de koloniën door ons zijn onderzocht geworden, en daarin voor zoo verre dit noodige en mogelijk was, door den Heer Direkteur is voorzien, wij geen nadere mondelin­ge behandeling dezer zelfde zaak noodig achten, te minder daar gij, in plaats van de door toevallige omstandigheden vertraagde plaat­sing als huisverzor­ger aftewachten, de koloniën verlaten hebt.

Wij kunnen alzoo in UWEd gedaan verzoek om een mondeling verhoor daaromtrent niet treden.

P. van Hemert

Een huusbezorger

Maar zo makkelijk komen ze niet van Hendrik van Thiel af! Op 21 januari 1824, invnr 58, volgt een volgende brief, gericht aan secretaris Paulus van Hemert, waar ik wederom wat regeleinden en dergelijk heb ingevoegd:

Mijnheer

UE schrijft mij wel dat UE van deeze zaak nodig mij mondeling af te wagte maar mij omstandigheit laat mij niet toe om daar maar vlak(?) onder te blijve zitte want als UE mij gezonde hat dat ik daar noodig was geweest dan hat ik geblaast kune worden maar hat ik daar niet blijve zit(?)

want de heer de kapteyn op de kolonie geweest dan hat hij mij daadelijk wegestuert en dus hat veel beeter geweest terwijl ik niet geplaast konde worden dan hat ik mij goet niet hoeven te verteren.

toen heb ik daar nog 9 weeke geweest dat ik wel gewenst geplaast te worden want toe was het nog goet, toe hade de huusbezorgers nog hetgeen daar toe noodig was.

wat ien jonge bove de 9 won tot ten G8 toe, dat hat een huusbezorger een daalder in kaartjes en bont vlees vrij van alle sculd en vrij kleere.

en nu moete zij ok een(?) daalder voor de kleere misse en dat alls is daar of dus kan ZE wel begrijpe dat mij hoopeloos maakte om het te worde scoon ik het nog niet kon.

maar UE scrijf mij dat ploseling de kolonie heb verlaat wat toen der dat alles afgegaan is, toen hep ik an dirkteur bergsman ging vertrek wan ik zag dat ik met de weese gebrek moest lijde, waarop ik toe nog vijf weeke gebleefve ben en vier daage voor mij vertrek nog een voorslag gedan om maar 2 st. van elke jonge te doen hebe en dat wier mij nog afgelage.

anders hat daar nog gebleefve.

maar dus was ik genood zaak om heen te gaan terwijl ik daar aales verliest hat.

ZE ken wel bebegrij­pe hoe ik nu zit zonder huisraat zonder vet(?) ulgemaakt zonder us(?), want dat daar alles verteert heb want mijn vergunt zij geweest.

maar 18 G 11 st. admeestraasje geelt 2G 5st. scoolgelt 9st.
moete missen 2G 4st.
an mieteregaale(?) 3G 12st.
dus over gescote 10G 1st.
en verteerteer 3G 4st.
dat veertien weeke lang
die eerste rijs mij koste 12G 14st.
die tweede rijs 10G 13st.

nu mij verzoek of UE mij naa vergoeding te rug wil scenke om dat de gront van mij armoe onslaat dat UE mij weg gestuurt zonder dat ik daar nodig hat, en zoo UE het niet goet vint mij te voeldoen dan neem mij toevlugt tot de koning.

dan zal ik een rekweest aan de konning zende daar ik mij belangens inzete zal en viele nu ik verwagt tijding te rug in de komiszie een manndag en zoo UE niet scrijft dan zal ik mij wis maake dan zijnder nog wel geziele leiden haar voor mij leeken zule

Hij heeft wel een punt. Als ze hem niet naar de kolonie hadden laten komen, had hij zijn spulletjes niet verkocht en allerlei kosten gemaakt. Maar volgens mij reageeert de permanente commissie niet op deze brief.en van een verzoekschrift aan de koning liggen ze ook niet wakker, want die kiest toch wel hun kant.

Mijn man trekt het hem zoodanig an

Het volgende schrijven is ongedateerd, maar zal ergens rond 1 februari 1824 zijn, invnr 68. Blijkbaar is deze brief persoonlijk overhandigd en hoewel ondertekend door Hendrik van Thiel lijken sommige passages erop te wijzen dat het door zijn echtgenote geschreven is:


UE hoop ik neet niet kwaalijk dat ik in iege persoon UE een brief ter hant stel terwijl ik in een bekomerde omstandighiet zit.

alles moete verteere op de koolonie dus dat alles kwijt ben.

geen bet geen huisraat volstret nies.

ik ben alles kwijt gelijk ik UE in de voorige brief gemelt dat al mijn goet heb moete mise, dus zit ik arm en berot van goet en moogelijk bine kort tijt zoo got en mense mijn niet helpe van mijn bloet ok want mijn man trekt het hem zoodanig an dat hij mooglijk wel verstandeloos zal maake zo got het niet verziet of mooglijk wel met de doot zal moeten bekope.

dan zien ik mij van alles berooft en dat omdat de komissie mij wegsturt uit daar ik niet noodig was en om daar zoo zege zonder verdienste haast heb moete zitte dat mij volstrekt tot den beedelzak gemaakt het, want als man zoo blijft als hij is zien ik mij bine korte tijt onblot us te kene betaale en dan wor ik en mijn man en ons kint op straat gezet en dan tot dat voor de heere der reekenig die mij zoo vrugteloos wegestuurt hebbe.

indien de heere mijn niet enkelbe zal got het van haar ziel eise en ik hoop dat got mij als een vaader zal zijn en UE als een got UE hart zal bestuuren om te weete wat UE in dit geval doen moet.

want nu wou ik gaaren hoe de heere van zins waare of de E heere mij scaa­ver­goeding wilde doen of niet, want ik kan niet langer wagte want UE ken wel denke dat ons werk almaal verloop is, ik reeking met ales wat ik kwijkt ben en mij verlute tijt doen ik het voor geen hondert vijftig gulde.

nu ben ik wel overtuygt dat Heere mij alles niet kene voldoen, maar dat laat ik UE over want zoo kan ik niet blijfve zite.

mijn blan is zoo heere mij van daag geen utsluizel geefve wat ik hebbe zal om van deze week een rekwekst voor de koning te brenge onder hoop ik zal mij als een vaader regte.

Hendrik van thiel


Geheele kalandisie kwijt geraakt

Op 4 februari 1824, invnr 68, meldt ook de subcomissie van weldadigheid Rotterdam zich weer met een, onvolledig bewaard gebleven, brief. De klachten van de familie Van Thiel zijn slecht voor de reputatie van de koloniën, en eigenlijk vindt Rotterdam dat de Maatschappij ook wel schuld heeft aan het lof van de familie:


Wij komen nogmaals terug op de gewezene huisverzor­ger van Thiel en zijn vrouw, die niet ophouden ons met klagten te overladen over al het geen hen ik wedervaren, zij smoren deze klagten geenzins in hunne boezem en de kwade indrukken, welke daardoor bij dezen en geene te weeg worden gebragt kunnen niet ander dan de goede opinien omtrent de kolonien veel benadeelen:

en effective zijn die menschen thans ongelukkiger dan ooit; door hun opzending naar de kolonien, alvorens er voor hen emplooi was en het daardoor ontstaand gebrek aan de noodige verdiensten, is al het geen zij nog mede genomen hadden geheel wegge­smolten, zoo dat zij die te voren een gerieflijk inboedeltje bezaten thans niets meer hebben en dood arm zijn, terwijl ook de man, die bevorens schoenma­ker was, door zijne afwezig­heid de geheele kalandisie is kwijt geraakt.

Het komt ons dus onder reverentie voor dat het wel der moeite waardig is, dat de Permanente Kommissie in t belang der Maatschappij hierop hare aandagt vestigd.

Door eene tegemoet­koming toch (welke niet excessief behoeft te zijn) in het door deze menschen geleden verlies wordt misschien de mond gestopt en de aantijgingen, die gewis op den duur eenen pernicieusen invloed zouden hebben, ten eenenma­le te keer gegaan.

Verschoon deze vrijmoedige aanmerkingen welke ons...

Eene gift van ƒ25

De rest van de brief ontbreekt. De permanente commissie realiseert zich dat ze hier niet afkomen zonder de portemonnee te trekken. Dat doen ze, zij het mondjesmaat, en met iets dat lijkt op een non-disclosure overeenkomst, in een brief van 14 februari 1824, invnr 355, aan de subcommissie Rotterdam:

Wij hebben, ingevolge onze aan UWEd. gedane belofte, de zaak van Van Thiel nogmaals onder­zocht en overwogen, en daarbij getracht het onaange­naame voor UWEd. en ons zelve hierin gelegen, uit den weg te ruimen.

Tengevolge hiervan moeten wij UEWd. vooreerst bekennen, dat Van Thiel zoo lang hem geene kinderen werden toegevoegd, alleszins aanspraak had op voorloopig onderhoud en verzorging, zoo uit zijne eigene verdiensten, als door aan hem te doene voorschotten;

en tevens, dat ofschoon noch het een, noch het ander aan hem geweigerd is, het mogelijk kan zijn dat hij dat niet in die ruimte heeft genoten als in dit bijzonder geval zou hebben kunnen geschieden, iets het welk zeer moeijelijk is naauwkeurig te onderzoeken, en veel minder juist te bepalen is;

maar ten andere moeten wij hierbij UWEd. andermaal als daartegen overstaande aanmerken, dat Van Thiel, wien de weg steeds open bleef om zich over zijn onderhoud te beklagen, niet eigen­dunkelijk zich uit de kol. had moeten verwijderen, het geen voor ons een bewijs oplevert, niet zoo zeer van zijn aanvankelijk ongunstige toestand, als wel van zijn tegenzin in de betrekking van huisverzorgers in het algemeen, door hem aangenomen; en dat hij alzoo had moeten afwachten 't geen door ons op zijne klagten tot verbetering zijner omstandigheden zoude daargesteld zijn, en in alle gevallen zijne in betrekking-stelling welke niet ver meer af was.

Dan, hoezeer wij ons overtuigd houden, dat UWEd. deze aanmerking volkomen zullen billijken, gevoelen wij niettemin hoe onaangenaam het voor UWEd. is, de menigvuldige klagten van Van Thiel en vrouw te moeten hooren, over hunne tegenwoordige droevige toestand, welke grootendeels een noodzakelijk gevolg is van hun te laken veranderlijk gedrag in dezen;

evenzeer gevoelen wij het nadeel dat door de verspreiding dier klagten bij der zaak onkundige en oppervlakkige beoordeelaars voor den goeden naam onzer inrigting worden te weeg gebragt.

Ten einde alzoo dit zoo veel mogelijk voortekomen, en aan deze netelige en voor UWEd. en voor ons gewis zeer onaangename zaak een einde te maken, zijn wij, hoezeer anders met de meeste billijkheid geene de minste termen daartoe vindende, echter om opgemelde redenen en uit konsideratie voor UWEd. bereid om aan Van Thiel eene gift van ƒ25:- uittereiken;

mits hij hiermede onvoorwaardelijk genoegen neemt, dewijl wij anders op zijne verdere klagten en schrijven geen regard meer zullen slaan.

UWEd. hiermede genoegen nemende, waaraan wij trouwens niet twijfelen, verzoeken wij UWEd. de goedheid te hebben, die uitbetaling aan Van Thiel te doen, en onze rekening daarmede te belasten.

Meer scaavergoeding

De reactie hierop van de familie Van Thiel komt op 14 maart 1824, invnr 68. Deze keer is er door de ondertekening geen twijfel aan dat de brief door Cornelia Clasina Corduwa geschreven is. Van verder de mond houden is vooralsnog geen sprake, het begint een beetje op (een amateuristische poging tot) chanteren te lijken:


Aan de WE Heeren van de permente komisjie.

WE Heere ik heb u brief van de 21 ferewaary mij voor hoore leeze waar op mij weir voorgeleeze dat de Heere ut den Haag hade toegelegt 25 gulde en als ik daar meede te vreede was dan kon ik die ontvange en anders nies en dan kon ik maar doen dat ik dagt dat goet was.

UE ken wel denke dat ik daar niet over te vreede was want ik heb dan honder vijftig gulde scaade gehat en daar maar 25 van te krijge is voor mij en harde zaak daar tog de kommisjei ut den haag mij en mijn man en kint ongelukig gemaakt heb en voor zijn leefve moogelijk zijn gezontheit kweijt en zijn vermoogens zoo got hem het leefve spaart,

wan hij is in een ongelukigen omstandighiet om hij ziet dat wij van alles ontblot zitten en daar de kommisjei volstrekt de orzaak van is om ons weg te stuere daar wij niet niet noodig en hade en dat UE wel wist want mijn Heer de visser hat zelf gescreefve aan de kommisjei dat hij mij niet plaas kon.

dat heeft hij mij zelf gezegt en UE heeft mij tot teegen wil en dank weg gestuert, daar UE ten volle van overtugt is daarom heeft UE mij 25 gulde voor scikking van een gemankeerde plaasing als huisbezorger te willemsort benoemt om UE ten volle overtugt is dat ik niet met de luege in mij regerhant gekome ben maar wel met de waarhiet.

daarom heeft UE mij die 25 gulde gesturt(.) WE Heere dat ik die 25 gulde ontvange heb dat heb ik gedaan om dat mij den armoe drukte maar hat dat niet geweest dat ik op de punt stont om niet een ongelu­kig man op straat gezet te word, dan hat ik ze niet ontvange.

ik was genoot zaakt omdat ik geen inkome heb moes ik het doen en teegen mij wil en zin mij hant teekene om mij voor die tijt te bevrijde van niet op straat gezet te worde.

maar UE verzoeke mij om teegen te spreeke het geen ik van de kooloonie vertelt heb.

dat kan ik niet wan ik heb niet de luegen gesprooke maar de waarhiet en dat hebbe Heere zeeker wel bij ondervinding gehat, anders zoude WE Heere mij van de kommisjie geen 25 gulde ter hant hebbe laate stelle.

maar waneer de kommisje ut den haar mij meer scaavergoeding voldoet dan zal al het geen ik daar van hoor spreeke met stil swijge beantwoorde, maar zoo niet dan zal ik het rontbren­ge waar ik kan of mag.

ja zelf zijn der rijke liede die het ter hore zijn gekome en door een tweede of derde hant mij hebbe laate zege als ik niet nog wat voldaan kreeg dat zij dan een rekwest op zulle stelle om voor de koning in te brenge en voor prins friederik en zin dan is of die niet anders over zoo ongelukis hushoude denke zou died zoo misligt bene
vrou van thiel

mijn adres is in de eerste lommerstraat bij jookaneris van thiel mandemakers baas over de Hal WH ▴3
verders van H van thiel

Zeer ziekelijke toestand

Er is een briefje bijgevoegd van een arts:

L.S.

Hendrik van Thiel is zedert eene geruime tijd in een zeer ziekelijke toestand.

Zijne geestvermogens hebben bij den laatsten ramp en de teleurstelling zeer veel geleeden.

Hij is buiten staat deswegens met zijn arbeid de kost te winnen niet alleen, maar vereischt vaak een zeer nauwkeu­rig toezigt.

13 maart 1824
Arau Bruin de Neve Med. Dr.


Als de Heere in haar geweet ginge

Hier zal de permanente commissie dus niet op reageren. Dat geldt ook voor de volgende brief, gedateerd 26 maart 1824, invnr 68. Weer van mevrouw Van Vliet en niet van Hendrik van Vliet zelf en grotendeels een herhaling van het vorige schrijven:


rotterdam den 26 maart

welE Heere van de permenente kommisjei

ik heb u brief van den 21 fere­waary hoor leeze.

daar wier mij ut voor geleeze dat de Heere 25 gulde hade toegelegt en als ik daar meede te vreede was dan kon ik die ontvange en anders nies.

maar de WE Heere hadt dat zeeker goet gevonde en gedagt als de arme liede maar gelt zien dat zijn ze al te vreede.

maar als de WelE Heere zig in haar geweet ginge en zij overdagte dat zij mij zoo nuteloos arme gemaakt hade dan zoud de WE Heere mij van hondert vijftig gulde met geen 25 g hebbe utgezet hebbe.

wat de WE hebbe mij ganse husgezin ongelukig gemaakte en zoo got het het niet voorziet moglijk bine korte daage wel weduwe zel weeze met een wees en dat volstrekt om dat mijn man het hem zoo aan het getroke om dat wij door nutloos wegstuure gans ge rine­weest.

zal hij het met de doot moete bekoope zoo got niet het niet in verziet want het staat mij alle dag de slag voor de duur ik mijn man zal moete mise, want hij neemt van dag tot dag af.

dan blijf ik arme weeduwe met mijn kint dan zien ik mij van alle ontblot van goet en bloet.

maar dan hoop ik dat got voor mij zorge zal.

de WelE Heere die hebbe in mij brief van den 21 maart het wel gezien waar waar de WelE Heere de atestaas van den dokter ingevonden hebbe.

maar het scijnt dat de WE Heere zig aan den arme niet veel laate geleege ligge.

maar als de WelE Heere wel nau denke dan zijn ze in haar niet overtugt dat zij volstrekt den orzaak daar van zijn om mij teegen wil en dank weg te stuure daar ik niet belaast kon worde, want mijn Heer de visser hat zelf gecreefve dat hij mij niet plaase kon.

maar als hij mij blaase kon dan zou hij aan de kommisje scrijfve.

die briefve het hij mij zelf voorgeleese want hij zij teege mij dat hij niet kon begrijpe dat dat de WelE Heer daar zoo mislag in gehat hade.

de WelE Heere daar zelf wel ten vole overtugt zijn geweest dat ik niet met de leuge maar met waarhiet in mij regterhant gekomen ben, anders hade de Heere mij door kommisje te rotterdam mij geen 25 ter hant hebbe laate stelle daar ik op die ogenblik mee geeret was, maar niet meede te vreede was.

maar om dat UE zelf over­tugt heeft UE mij 25 gulde gestuurt voor van zaging van een gemankeerde plaasing als husbezorger te willems benoemt.

dat ik die 25 gulde ontvange heb dat heb ik gedaan om dat mij den armoe drukte en op de punt stont van met mij zieke man op straat gezet te zulle woorde.

toe heb ik teege wil en dank mijn hant moete teeken om ik ander geen utkomst in wist, maar de WelE Heere verzoeke mij om teegen te spreeke het geen van de kolonie gesproke heb dat ik niet niet doen want ik heb niet de leugen maar de waarheit gesproke.

maar wanneer de perremente kommis mij nog meer scaa vergoeding voldoet dan zal ik alles met sil swijgen beantwoorde en anders zal ik het ront brenge waar ik kan of mag, al wist ik dat de kommi­sjie daar nog zoo veel door te lijde hat en zoo de kommisjie nog langer voor mij doof hout dan zal ik nog meer zege als ik ot gezijt heb in mij rekwekst dat door liede van vatszoen de koning en prins frederik ter hant gestelt zal worde.

al scoon dat koning nuu den haag voor een kortte tijt het verlaate, zal ik mij tijt af wagte wanneer de koning te rug komt.

WelE Heere mij verzoek zoo spoedig als UE blieft antwoort te rug, het zij ten goede of ten kwaad zoo UE over blieft te denke.

al die briefve die ik aan WE kommisje scrijf hou ik die kopijen van jaa zelf. die ik van de kolonie gescreef heb zal ik in mijn rekwest doen inzende die voor de koning, dan kan hij es zien hoe het daar toe gaat.

mijn adres is bij johannens van vliet in de eerste Zome­nerstraat mandemaakersbaas over de hal.
verders an Hendrik van Thiel.


Onbehoorlijk gedrag

In plaats van te antwoorden stuurt de permanente commissie de brieven naar de subcommissie van weldadigheid te Rotterdam. Die melden op 9 april 1824 onderaan een brief over een ander onderwerp, invnr 69:


P.S. De brieven van Thiel zenden wij met een volgende gelegenheid, vermist nog niet alle onze leden daarvan lecture hebben genomen.

En ze reageert op 16 mei 1824, invnr 69, dat ze dit ook te ver vindt gaan:


Ook retourneeren wij UWE hierne­vens de 2 brieven van van Thiel per UWE missive 1 april ll. ontvangen.

Een der medeleden onzer kommissie heeft zich gechargeerd aan van Thiel en huisvrouw hun het onbehoorlijke van hun gedrag onder het oog te brengen en te kennen te geven dat daarin van wege de Kommissie niets verders kan worden gedaan.


Overlijden Hendrik van Thiel

De zorgen van Cornelia Clasina Corduwa en de arts zijn terecht. Hendrik van Vliet overlijdt op 7 juni 1824. Volgens de overlijdensakte is hij dan 46 jaar 4 maanden en 20 dagen oud, dus dan zou hij zijn geboren in 1778. Over zijn vrouw kan ik niets vinden, maar de zoon Willem van Vliet is geboren op 5 september 1811 te Rotterdam.

Volgens het brievenboek met invnr 348 ontvangt de permanente commissie op 25 juni 1824 een brief van 'de zuster van de weduwe Van Thiel, verzoekt om eenige onderstand voor hare behoeftig geworden zuster die thans weduwe is'. Die brief wordt door de permanente commissie voor 'notificatie', kennisgeving, aangenomen.

Laatste poging

Dat zal ook gelden voor de laatste hulpkreet van de weduwe Van Thiel, op 21 augustus 1824, invnr 70. Het is zo te lezen tegen beter weten in dat ze het nog één keer probeert. De brief is geadresseerdaan 'beroo van weldaadighiet in de prinsestraat tot sgraafvenhaage':

aan WE Heere van de permeente kommisjee.

WE Heere ik kan niet naa laate om WE een lettertje te scrijfve als dat in een bedroefde omstandig zit heeft den goede got behaagt den 7 juuny mijn man van mij weg neeme want ik mis een goet man en mis een goede braafve vader.

nu ziet ik in een zorgelijke omstandighiet en al die tijt gezeete dat mijn man ziek geweest u want door dat wij zoo gereneweert waar heb ik hem zirka van gebrek moete om zien kome dat ik hem niet geefve kon het hij hebbe moest.

en nu lij ik met mijn kint daagelijks nog gebrek en staan op punt van verstoote te worden, want ik ben een G of 12 te ruggegaan met mijn huur in mijn man ziekte en hier en daar een wijnig geburgt om hem nog eenigsins toe te brenge.

want mijn hijt(?) 8 oor het aan treke dat hij de twee maande zijn vermoogis kwijt geweest dat hij zijn zelfve dikwils om het leefve het wile brenge als de goede got mijn niet te hulp was gekoome dat got mij de kragt en he belijt om het teege te gaan dan hat mijn braafve man een ongelukige doot gehaat, dat wij nu hoope dat hij zagt een zaalig onstslaapt is.

veertien weekeke het plat te bet geleege aan de teering dat ik hem niet meer kon als door be­hulpmzaame mense die mij holpe verbede.

nu kan de WE Heere is denke hoe dat ik zit en ben nu bas beeler want ok een week of zeefve naa mijn mans doot ziek geweest en neege daagge blint.

Wel E dus zien ik mij van alles ontbloot van goet en bloet niet te verdiene om ies te kene belaate.

WE ik wenste wel dat got UE harte bestuurde om mij elk zoo het UE Heere beliefde om mij elk wat te scenke van het geen got UE onder overvloet geschonke heeft daar de WelE Heere overtuigt zijn hoe ongelukig dat ik arm geworde ben is den 2? sepbes van een jaar dat ik daar naa toe ging.

nu ben ik wel bewust WelE Heere dat got mij tog hat kene bezoeken want het staat got vrij om rijk arm te maake of arm rijk.

WE Heere zoo ik mijn briefve te stout mogge scriefve hebbe verzoek ik eskuus voor dat ik nies gescreefve neef­vens de waarhiet.

WE Heere nu verzoek ik anwoort te rug, het zij ten goet of ten kwaade.

zoo got het in UE haarte besluit, al was het nog zoo klijn briefve en voor de rest zal ik het met stil swijge beantwoord en geefve de zaak an got op in die zal alles te regt.

hij is tog een vaader der weedewe en der weese.

mijn aadres is bij johaanis van vliet, mandemaakersbaa over de heel verders aan de weeduwe van thiel.

ik blijf met alle agting U onderdaanige diennarese
weeduwe van thiel geboor Cordesva