B.C. Travers, boekhouder, onderdirecteur van het tweede gesticht te Veenhuizen en dan ex-employé: 'Dit eisch, dit vorder ik.'

Ik ben nergens de voornamen van Travers tegengekomen, dus ik blijf hem consequent B.C. Travers noemen. Al zou het eventueel ook 'B.G.' kunnen zijn. Hij is namelijk werknemer in een periode dat de registratie van personeelsleden nog niet op orde is (of misschien ook wel op orde, maar dan zijn die registers niet bewaard gebleven). Dus de mogelijkheden om achter zijn voornamen te komen zijn ook beperkt.

Maar dat mogen anderen oplossen, ik dump alleen de stukken over hem waar ik transcripties die ik over hem heb. Waarbij ik bijzondere aandacht vraag voor de ongemeen felle en verontwaardigde brief die hij een maand na zijn ontslag schrijft. Maar laten we bij het begin beginnen. Dat is op 13 maart 1823, als Johannes van den Bosch vanuit Frederiksoord schrijft aan de ambtelijk secretaris van de Maatschappij Willem Anthonie Ockerse, invnr 64:

Ik stel voor de Heer B:C: Travers aan te schrijven dat in de loop van deze zomer een post als boekhouder zal open komen in een der kolonien, dat het tractement van dezelve bedraagd
ƒ 7- wekelijks, beneffens vrije woning,
dat zo ZijnE daar toe genegen is als dan zijne aanstelling in de maand van meij kan plaats hebben.
Dit is nodig zo vroeg om de jonge lieden met hunne betrek­king en plichten bekend te maken.

Blijkbaar had B.C. Travers eerder een verzoekschrift gericht aan prins Frederik. Dat doen veel mensen die in het door werkloosheid geteisterde Nederland een baantje zoeken, schrijven aan koning Willem I of zijn zoon. Die hebben dan de gewoonte om zo'n verzoekschrift of rekwest door te sturen naar de permanente commissie van weldadigheid.

Op 1 april 1823 schrijft die permanente commissie een 'Missive aan Z.K.H. Prins Frederik der Nederlanden, in antwoord op die van Z.K.H. van 15 Febr ll, omtrent den daarbij aanbevolen B.C. Travers'. Dat is het opschrift van de brief in invnr 354. De brief zelf heb ik niet bekeken, maar er zal ongetwijfeld in staan dat ze de naar aanleiding van de aanbeveling van de prins aan B.C. Travers een baan hebben aangeboden.

Op 4 april 1823, invnr 65, accepteert B.C. Travers uit Assen de post van boekhouder in de koloniën. Dit zal de scan zijn van die brief. Dan gaat er blijkbaar even iets fout in de communicatie, want op 16 april, ook invnr 65, meldt een wat ongeruste Travers dat hij niks gehoord heeft over die acceptatie van 4 april. Vreemd genoeg komt deze brief niet uit Assen, maar uit Hoogeveen:

Tot heden het genoegen evenwel niet hebbende mogen ervaren eenig rescript op den mijnen te ontvangen, is bij mij eenige ongerustheid over het in het ongerede raken van den mijnen ontstaan, en neme ik alzoo de vrijheid mij bij dezen hierover opnieuw bij UWEd te adres­seren, met eerbiedige opmerking, dat het mij tot regeling mijner huiselijke belangen, en om te bepaalder tijd op mijne plaatsing te kunnen zijn, hoogst­aangenaam zoude zijn, mijne akte van aanstelling of wing(?)schrift van UWEd te erlangen en wel aan het onderstaande adres
Den Here B.G. Travers te Hoogeveen bij Meppel

Dan gebeurt er weer anderhalve maand niets en bij het volgende bericht gaat het weer over Assen. Rara. Op 7 juni 1823 schrijft de directeur der koloniën aan de permanente commissie, invnr 65:

Ik heb ontvangen een brief van zekere Travers uit Assen mij te kennengeven­de, dat hij op aanbeveling van ZKH Frederik, prins der Neder­landen, door de Permanente Kommissie is aangesteld tot boekhouder in een der kolonien;

hoewel voor zoo verre ik mij herinner daarvan geen berigt vanwege de Permanente Kommissie heb ontvangen, komt mij de zaak niet twijfelachtig over, en neem dus de vrijheid de Permanente Kommissie voortestellen om den genoemden Travers, in plaats van den tot boekhouder aangestelden geëmployeerde Heijstek op het algemeen bureau aantenemen,

tot dat er een tweede boekhouder te Veenhuizen zal nodig zijn, waardoor hij in staat zal zijn gesteld, met den aard onzer administratie zig bekend te maken; van goederhand heb ik zedert de ontvangst zijns briefs, de beste getuigenis zijner bekwaamheden ontvangen.

Daarna komt het blijkbaar goed en maakt B.C. Travers zich op het algemeen bureau bekend met de manier waarop de Maatschappij haar koloniën administreert. En blijkbaar doet hij het goed. Als directeur der koloniën Wouter Visser op 14 april 1824 hoog opgeeft van de bekwaamheden van een nieuwe sollicitant Coenraad Hulst, voegt hij daar aan toe, invnr 69:

Bij deeze gelegendheid acht ik het van mijnen pligt ter kennis van de Permanente Kommissie te brengen, dat de geemployeerde op het Algemeen Bureau, de Heer Travers, gedurende den tijd dat hij in dienst der Maatschap­pij is, heeft getoond dezelfde deugden en eigenschappen te bezitten als welke aan den Heer Hulst worden toegekend;

en neem ten gevolge daar van de vrijheid, aan het beter oordeel der Permanente Kommis­sie te onderwer­pen, wanneer zij mogt goedvinden, den Heer Hulst in der tijd tot onder Direkteur te benoemen, of niet de billijkheid en het regt van verdien­sten plijt, om den Heer Travers alvorens, of ten minsten te gelijkertijd als zodanig te bevorderen.

Daar zit wat in. Vindt ook de permanente commissie en op 21 juli 1824 - de tijd dat de nieuwe kolonie Veenhuizen langzaam maar zeker bevolkt wordt - stelt ze zowel Hulst als Travers aan als onderdirecteur. B.C. Travers wordt onderdirecteur bij het tweede of bedelaarsgesticht. Zie hier voor het besluit van de permanente commissie

Als er een tijdje later een gat valt in de personeelsbezetting van het eerste gesticht, omdat de boekhouder Riekel Smit de laan wordt uitgestuurd moet Travers tijdelijk de boekhouding van dat gesticht er bij nemen. Dat is wel te doen, want in het tweede gesticht woont dan nog nauwelijks iemand. Op 5 oktober 1824 schrijft de ontslagen Riekel Smit dat hij de boekhouding ' tot den dag toe bijgewerkt, aan den Here Travers volgens bijgaande bewijs overgaf'. Die mededeling is in invnr 71 en erbij bevindt zich de verklaring van Travers:

Den ondergeteekende verklaard mits dezen op heden den 25 september 1824 in de vereischte order overgenomen te hebben alle boeken, papieren, bewijzen enz. de administratie van het binnen gesticht der kolonie te Veenhuizen aanbetreffende, tot den dat toe bij geschreven en aangewerkt, voor zo verre alles van het algemeen Bureau was ingekomen.

Aldus naar waarheid opgemaakt in het gesticht te Veenhuizen
den 25 september 1824
Travers

Door mij bekrachtigd
den Onder Directeur binnen het gesticht
Textor

Die situatie blijft een tijdje voortduren. Zo meldt directeur der koloniën Wouter Visser op 18 december 1824, invnr 71:

Dat tot compleet der geemployeerden in de onderschei­dene etablissemen­ten en op het Algemeen Bureau mankeren,
een boekhou­der binnen in het 1e etablissement, welke post thans door den Onder Direk­teur Travers word vervuld, zijnde door gebrek aan geschikt sujet, het ons nog niet mogelijk geweest aan art. 1 van het besluit der Permanente Kommissie dd. 11 oktober ll. No 2 te voldoen, waar door ook aan art. 3 van hetzelve besluit nog geen gevolg is gegeven.

Voor zover mij bekend lost het zich daarna op als er een nieuwe boekhouder komt in het eerste gesticht en B.C. Travers zich geheel kan weiden aan het langzaam van bewoners voorziene tweede etablissement. Tot... het besluit van de permanente commissie van 26 april 1825, invnr 961 mapje 1825:

Besluit van de Perm. Komm. der Mij van Weld:, houdende buiten dienst stelling van den Onder-direkteur B.C. Travers van den 26 april 1825 N1

De Permanente Kommissie van Weldadigheid, als daartoe termen gevonden hebbende;

Besluit:

de Heer B.C.Travers, Onder-direkteur bij het 2e Etablissement (binnen) te Veenhuizen, wordt mits dezen, bij het verschijnen van de loopende 3 dienstmaanden, op den 20 Mei eerstkomende, van zijne betrekking ontslagen, en buiten dienst van de Maatschappij gesteld;

zullende afschrift hiervan aan den Heer Direkteur der Kolonien worden uitgereikt, ter fine van informatie en executie.

Aldus gearresteerd door de Permanente Kommissie der Maats. van Weldadigheid, te ’s Gravenhage, den 26 april 1825.

Een reden voor het ontslag staat er niet bij. Misschien is die te vinden in een van de brieven van de directeur vanuit de kolonie, maar zeker weten doe ik dat niet. B.C. Travers weet wel wat de reden is, want hij heeft het over 'plaats gehad hebbende en mij ten laste gelegde gebeurtenissen'. Ook weer zonder toelichting. De brief waarin hij protesteert tegen zijn ontslag is opgewonden en fel, maar ook fraai. De datum is 25 mei 1825, invnr 73:

Het moest ten allen tijde bij het ontvangen van UHEds. besluit, waarbij ik, zonder vermelding eniger redenen uit den dienst der Maatschappij ben ontslagen, mij bevreemden deze handeling zoo onverdiend op mij te zien toepassen, vooral bij het terugdenken aan mijne zoo belangrijke als onvoor­waardelijke primitive plaatsing bij de Maatschappij; de betoonde ijver en belangstelling, waarmede ik hare belangen heb behar­tigd, en waarvan ik dan ook de schriftelijke erkentenis gelijktijdig met eene eervolle opklimming en onderscheiding hen mogen obtineeren.

Ongeacht de plaats gehad hebbende en mij ten laste gelegde gebeurtenissen, hetgene ongetwijfeld de drijfveder der handelingen van zijde der Permanente Kommissie is geweest, had ik, in welk geval dan ook, vooral uit consideratie mijner gejustificeerde verdiensten, billijk mogen verwagten, dat bij het mogelijk bestaan van eene vermoedelijke reden tot bezwaar, alvorens een contentieus onderzoek zoude hebben plaats gehad.

Deze bij iedere administratie of wel gevestigde inrichting gebruikelij­ke, en op gronden van billijkheid en recht steunende verordeningen, zijn te mijnwaards geheel voorbijgegaan, en men heeft kunnen goedvinden, om, ondersteund door een eigendunkelijk gezag mij naar de schijn eener overtre­ding te vonnissen.

De Heer Faber van Riemsdijk, welke ik de eer heb gehad in persoon hierover te adieren, heeft te dezen opzichte, grondstellingen voor deze en diergelijke handelingen aangevoerd, onbestaanbaar met de waardigheid eens ligchaams, aan wiend de tederste en zorgvuldigste belangen der menschheid zijn toevertrouwd, en met welke geen weldenkend menschenvriend zich noch kan, noch mag vereenigen, en als allezins strijdig mogen worden geoordeeld, tegen de, door de Maatschappij éénmaal aangenomene en vastgestelde organieke grondstellingen.

Door deze demarche evenwel ben ik niet alleen, benevens een gezin van agt persoonen, op dit ogenblik buiten eenig middel van bestaan gesteld en mijne eer verguisd; maar is bovendien daardoor de eer eener familie en de hooge aanbeveeling mijns persoons door ZKH Prins Frederik, gevoelig gekrenkt geworden.

Uit het standpunt waarop ik éénmaal bij de Maatschappij heb ge­staan, uit gevoel der eerbelediging mij aangedaan, uit overtuiging der on­schuld eens onverdiende telastleggings, uit bezef eener door mij strikt opgevolgde pligtbetragting, uit verpligting voor de vlekkeloze eer eener agtingswaardige familie, en vooral uit eerbied voor de belangstelling in mijn lot door der onbevooroordeelde menschlievende edelen vorst, aan dewelke ik dubbel dankbaar voor hoogstdeszelfs bemoeijingen ter verademing en leniging van vroegere lotgevallen verschuldigd ben, vorderen mijne geschon­dende eer eene regtmatige voldoening.

Dit eisch, dit vorder ik.

En alle wettige beginsels billijken deze eisch en vorderingen, dat mijne zaak worde onder­zocht en getoetst aan diezelfde belangen der Maatschappij ter onderschra­ging, waarvan ik éénmaal als werkzaam deel het mijne heb mogen bijdragen, dat ik bij bevinding mijner onschuld mag worden hersteld in mijne verlorene eer en betrekkingen in de met goedkeuring opgetredene loopbaan;

en bijaldien deze bede ongeacht deze aandrang, het gewenscht gevolg niet mogte erlangen, dan zal ik met overlegging van alle daartoe nodige beschei­den, mij wenden tot den vorst, wiens edele beginsels, ik mij vleije, dat na openlegging van alle handelingen, mijne regtvaardiging zullen vorderen.

De verontwaardiging lijkt echter een beetje gespeeld. Want een dag later komt er in Den Haag een brief binnen van de Maatschappij van Weldadigheid in de Zuidelijke Nederlanden. Die zustermaatschappij is bezig met de oprichting van een vrije kolonie in Wortel en een onvrije kolonie in Merksplas en uit haar brief blijkt dat B.C. Travers inmiddels al weer druk aan het solliciteren is. Ook invnr 73 en gedateerd 26 mei 1825 schrijft de Belgische Maatschappij van Weldadigheid:

Wij hebben de eer mits deze UWEdGestr. te berigten, dat de Heer Direkteur van onze koloniale etablisse­menten, een rekwest van Travers, gewezen onderDirekteur bij het 2e etablis­sement te Veenhuizen, ontvangen heeft, ten einde een ambt in zonde kolonien te bekomen.

Naar het requestrants zeggen is hij grondig bekend met den geheelen omvang der administratie bij de Maatschappij, als hebbende de rang van Onder Direkteur met vlijt en ijver vervuld.

Daar wij over het gedrag en over de bekwaamheden van voornoem­den requestrant eenige inlichtingen verlangen, zoo nemen wij de vrijheid UWEdGestr. te verzoeken om ons daar omtrent iets mede te willen deelen.

De Noord-Nederlandse Maatschappij een beetje kennende geeft ze de Belgische Maatschappij vernietigende informatie over Travers, zodat het zeer te betwijfelen is of hij bij de zuidelijke koloniën aan de bak is gekomen. Hij verdwijnt als onderdirecteur van het tweede gesticht en wordt opgevolg door de gepensioneerde luitenant Johannes Hatzman.