Het vertrek van de familie Verhulst uit hun woonplaats Delfshaven
naar de vrije kolonie Willemsoord is voor de subcommissie van
weldadigheid te Delfshaven aanleiding een jubelend krantenartikel
te schrijven voor de Rotterdamsche Courant van 15 juni 1820,
dat wordt overgenomen in de Staatscourant van 21 juni 1820:
Dezen dag hadden de leden der maatschappij van weldadigheid binnen deze gemeente het genoegen, de lang gewenschte vruchten te zien van hunne deelneming in eene inrigting, welker doel is, den behoeftigen te helpen hun door nutte werkzaamheden het brood te verschaffen, en aan den ouderloozen wees eene gelukkige toekomst te openen.
De sub-commissie, alhier gevestigd, aanschrijving bekomen hebbende van de permanente commissie, om een huisgezin naar Frederiks-oord te doen vertrekken, had daartoe uitgekozen een behoeftig gezin, bestaande uit vader en moeder, met derzelver drie kinderen, waarbij twee weezen werden ingedeeld, en dus te zamen uit zeven personen.
Vóór hun vertrek deed de wel eerwaarde heer van Brandenburgh, lid der commissie, een plegtige redevoering, waarbij op eene zeer doelmatige wijze werd afgeschetst de inrigting der kolonie Frederiksoord, het geluk der huisgezinnen, aldaar gevestigd, en de blijde toekomst, welke de nijvere en brave armen aldaar verwachten.
De bijwoning dezer plegtigheid door den president en verdere leden des bestuurs, als mede door vele aanzienlijke en andere personen, en de aandacht der menigte, gaf duidelijke blijken van de belangstelling ten deze, terwijl bij afwisseling eene orgel muzijk liet hooren.
Eene toespraak, door gemelden Weleerw. heer van Brandenburgh aan het huisgezin en de weezen gedaan, waarbij dezelve, op eene treffende wijze, bij hunne verpligtingen en bij het geluk, hetwelk hun ten deze te beurt viel, werden bepaald, verwekt bij alle de aanwezigen aandoening en blijdschap;
de opgeruimde stemming der vertrekkenden, hunne nette en eenvoudige kleeding, deden bereids zien, dat de armoede, waar mede zij, dezen winter, door gebrek aan werk, hadden geworsteld, van hen geweken was, met één woord, deze plegtigheid vervulde aller harten met belangstelling in eene zoo nuttige inrigting.
Dit huisgezin, onttrokken aan armoede en gebrek, is vervolgens, over Amsterdam, naar de kolonie Frederiks-oord afgereisd, in het blijde vooruitzigt, dat zij, door werkzaamheid, zich onbekrompen zal kunnen voeden, en door ijver deszelfs welvaart vermeerderen.
Willemsoord
Al dan niet nog steeds in een 'opgeruimde stemming' wordt het
gezin gehuisvest in hoeve 51 van Willemsoord. Zie voor de locatie
van wat op dat moment hoeve 51 is dit
kaartje.
Uit die periode is alleen het stamboek met invnr 1407 bewaard
gebleven, waarover ik op de site een pagina gemaakt
heb, kijk bij hoeve 51, en zie onderstaande plaatje:
Behalve drie eigen kinderen hebben ze een stuk of vijf ingedeelden
in huis. Overigens meldt dit stamboek dat ze pas op 21 augustus
1820 aangekomen zijn, wat mij niet lijkt te kloppen met
bovenstaande krantenartikel.
Van deze inschrijving neem ik de gezinsgegevens over, met de
kanttekening dat de kolonieadministratie slechts de aantekeningen
zijn van een particuliere organisatie en dus geen officiële bron
waarop blindgevaren mag worden.
Gezinssamenstelling
● Nicolaas Verhulst is volgens die inschrijving geboren
op 3 januari 1768. Hij is net als de rest van het gezin
hervormd. Hij is getrouwd met:
● Grietje Geus, geboren 21 augustus 1772. Ze
hebben de volgende kinderen bij zich:
● Johannes Verhulst, geboren 27 november 1809,
● Jacob Nicolaas Verhulst, geboren 1 mei 1812, en
● Gerrit Johan Verhulst, ook geboren 1 mei 1812,
een tweeling dus.
Conflict Koppe-Kniesenburg
De wijkmeester in dit stukje Willemsoord is Christiaan
Adrianus Koppe, zie deze pagina.
Die drijft ook de winkel ter plekke en raakt in conflict met de
kolonist Johannes Hermanus Kniesenburg en enkele anderen omdat hij
de winkelwaren niet correct afmeet. Na onderzoek door de directeur
der koloniën besluit de permanente commissie om wijkmeester Koppe
te ontslaan.
Dan is het hoogst- hoogstwaarschijnlijk Nicolaas Verhulst die op
17 oktober 1821 een prachtige petitie opstelt waarin de
wijkbewoners vragen om Koppe in functie te houden. Dat stuk is
afgedrukt op deze pagina
onder het tussenkopje 'Petitie'. Het is de allereerste
koloniepetitie.Hoger op die pagina wordt de aard van het conflict
Koppe-Kniesenburg uit de doeken gedaan.
Brief voor vrouw Koppe
De volgende dag, dus 18 oktober 1821, schrijft Nicolaas
Verhulst een smeekbrief die de vrouw van Koppe meeneemt als zij
naar Den Haag gaat om te pleiten voor haar man. Die brief staat op
dezelfde pagina onder
het tussenkopje 'Een viertal onnoozele kinders'. Uit die brief
blijkt ook dat Verhulst vóór zijn vertrekvan de kolonie 'dikwerf'
met de eerste secretaris van de Maatschappij van Weldadigheid
Paulus van Hemert heeft gesproken.
De kwestie wordt naar tevredenheid geregeld, maar het is de vraag
of het de positie van Verhulst ten goede komt, want de
Maatschappij heeft het niet zo op mondige kolonisten. Het kan, ik
weet het niet maar het kan, meespelen als er moeilijkheden
ontstaan rondom de bij hen ingedeelde jongeren.
Zakdoekendiefstal
Op 30 december 1821, invnr 59, schrijft de directeur der
koloniën:
Voorts ontvangt de Permanente berigt (...) dat de wees Kornelis de Jong van Dordt, ingedeelt bij de huisverzorger Hulst in kolonie N 3, wegens het ontvreemden van eenige zakdoeken uit eene winkel te Steenwijk, is geaprehendeerd, en naar Zwolle gezonden.
Met 'Hulst' bedoelt hij natuurlijk Verhulst. Op 2 februari
1822, invnr 60, schrijft hij:
Dat de weesjongen Kornelis de Jong uit kol. N3 welke zich aan het ontvreemden van goederen hadt schuldig gemaakt; zoo als ik de eer had bij den mijnen van den 30 december ll. no.202 te rapporteren, is geconfinieert voor zes maanden in het tugthuis.
Zeer verdagt
Iets meer over Cornelis de Jong is te vinden op deze pagina onder '1821 -
Cornelis de Jong'. Hij zit nog in de bak als de directeur
onderzoek doet naar de redenen waarom zo veel jongeren van de
kolonie weglopen en hij het gezin van Nicolaas Verhulst zeer
verdacht noemt, Brief 7 april 1822, invnr 61:
Voorts in antwoord op den eersten te berigten dat ik zoo veel mogelijk de oorzaak der desertie in kol. no.3 heb tragten optesporen; bij welke onderzoek mij het aller waarschijnlijkst is voorgekomen, dat de jongens sedert eenigen tijd meer tot het afwerken van hunnen matigen taak wordende aangehouden, hier in alleen de reden van het weglopen moet worden gezogt; terwijl ik geen spoor van mishandeling, zoo door de wijkmr. als huisverzorgers heb kunnen ontdekken;
ook hebben de onlangs naar de Ommerschans verzondene weesjongens ieder afzonderlijk voor de Raad van Policie verklaard het goed, en geene klagten tegen iemand in te brengen te hebben:
niet tegenstaande dit alles komt de huisverzorger Verhulst en zijne vrouw als zeer verdagt voor; als zijnde nu reeds drie jongens uit dat huis gedeserteert en een te Zwolle wegens diefstal gevangen.
En dan... wordt de familie Verhulst de kolonie afgegooid! Volgens
een latere brief van Johannes van den Bosch (zie verderop) is er
het nodige gebeurd. Volgens Nicolaas Verhulst komt het alleen
omdat hij weer voor een mede-kolonist opgekomen is. Die was
'schreijende' bij hem gekomen omdat hij geen verlof kon krijgen en
daarom had Nicolaas een brief voor hem geschreven aan de
subcommissie Den Haag.
De kolonie afgezet
Die brief aan Den Haag komt in handen van directeur der koloniën
Wouter Visser en die ziet daarin aanleiding het gezin de kolonie
af te zetten. Dat is althans de lezing van Verhulst, zoals hij het
verwoordt in een brief aan de subcommissie Delfshaven. Die laatste
brief is geschreven vanuit het plaatsje Tuk bij Willemsoord en
gedateerd 27 augustus 1822:
Tuk bij Steenwijkerwoud 27 augustus 1822
WelEdele Heeren!
Tot voor eenige dagen waren wij vreedzaam en stil in den kring waarin wij door de voorzienigheid geplaatst waren werkzaam, dan eene onverwagte omstandigheid heeft ons geheel buiten onze positie verdreven, zoo dat wij thans buiten de kolonie woonen, en bij een weduwe in huis zijn.
De oorzaak van ons ongeluk is deze.
Er woond op de kolonie een persoon genaamd Jacob Kuit. Een man die met zijn huisgezin van een braaf en voorbeeldig gedrag is, deze man verzogt aan den Directeur en Chef Visser om verlof voor zijn vrouw om voor 14 dagen na 's Hage te mogen vertrekken.
Dit verzoek heeft hij tot verscheiden reizen herhaald, maar is telkens door gen: Heer Visser op een ruwe manier met vloeken afgewezen.
Zelfs zoo, dat gem: Heer bij den Directeur zullende ingaan door gem: Kuit nog eens wierd aangesproken, en zeer onderdanig verzogt om verlof, maar ten antwoord ontving "loop na de Bl... kerel" en hem de deur voor de neus toegooyde.
Deze man kwam schreijende bij mij, en verzogt voor hem een brief te willen schrijven aan de Hr. Drieling woonende in 's Hage, omdat dien Heer hem zeer wel kende, en ook wel zoude bewerken dat er verlof kwam.
Daar ik nu niet dagt dat hier uit mijn ongeluk zoude voorstspruiten nam ik aanstonds gewillig dat verzoek aan en schreef voor Kuit een brief hoofdzakelijk van dezen inhoud.
"Dat gem: Kuit onderscheiden reizen de Heer Visser had verzogt om verlof voor deszelfs vrouw, maar telkens was afgewezen, als of hij van 't gemeenste rappalje afkomstig ware, dat niet alleen 't vertrek van zijn vrouw ten doel had om de familie te zien, maar ook om nog eenig goederen die hij bij zijn vertrek had agtergelaten te verkopen, ten einde zig daar van in de aanstaande winter nog gedeeltelijk met zijn vrouw en drie kinderen te kunnen souteneeren, om dat als dan de verdiensten in de kolonie niet veel bedragen."
Deze brief heb ik alzoo volgens woordelijke opgave van gem: Kuit geschreven, die ook tot op dit oogenblik zijn woord in dezen staande houd en heb toen dezelve eigenhandig doen onderteekenen.
Deze brief alzoo aan gem: Heer Drieling afgezonden zijnde, heeft dien Heer daar van gebruik gemaakt om dat verlof te bewerken, en is alzoo dezelve in handen van de Heer Visser gekomen, die daarop in de kolonie komende, mij daar over onderhield, en mij zeide omdat ik die brief geschreven had, ik uit de kolonie moest vertrekken.
Te vergeefs heb ik getragt de Generaal te spreeken; en men heeft mij als het ware met overhaasting de kolonie doen verlaten, zonder dat ik eenig legaal ontslag of copie van 't besluit heb ontvangen.
De wet zegd men verbied alle ongegronde klagten over het bestuur der kolonie. Maar de vraag is word er hier over het bestuur der kolonie geklaagd of over de behandeling van een persoon? Zoo hier misdaan is, dan is Kuit schuldig, want hetgeen ik geschreven heb is niet hetgeen ik er over denk, maar wel het systema van Kuit, en zoo het mij voorkomt is er in de brief niets vervat tegen het bestuur der kolonie.
Ondertusschen zitten wij nu hier behoeftig en van hulp verstoken, waarom ik de vrijheid gebruike UWelEd. te verzoeken (daar wij geheel afhanglijk daarop wagten) de zaak met alle gestrengheid ten onze oprigte te willen onderzoeken. Men heeft mij geraden adres aan de Prins te maken, maar het zoude onbetamelijk zijn in deze iets buiten UWEd. voorkennis te doen.
Terwijl wij in onze hulpbehoevende en behoeftige omstandigheden op UWE blijven hopen, en met verlangen antwoord verwagten, noem ik mij
UWelEd. Heeren UWE DWDr N. Verhulst
Adres aan N. Verhulst aftegeven bij de wed: Abercombie te Steenwijk. Zo UWEd eenig nader berigt omtrent een en ander gelieft in te winnen zal onze leerraar de WelEerwaarde Jentinck te Steenwijkerwoud daar wel toe bereid zijn.
Delfshaven
De subcommissie Delfshaven is niet van het postuur om hier zelf
iets van te vinden. Ze schrijven op 3 september 1822,
invnr 62, aan de permanente commissie:
De subkommissie van Weldadigheid heeft de eer UWelEd: toe te zenden eene woordelijke kopie van eenen brief van H: Verhulst, opgenomen uit deze plaats in de kolonie Willemsoord.
Vlas in de broek
Die woordelijke kopie is invnr 62, scan 437. De permanente
commissie stuurt de brief door naar Frederiksoord en daar helpt
Johannes van den Bosch de directeur door voor hem te antwoorden, 8
september 1822, invnr 62:
Ik stel voor aan de subcommissie van Delftshaven op het suject van van der Hulst te antwoorden dat deze man aanvankelijk in de spinzaal geemployeerd geweest is om de direkteur der spinnerij in het schrijfwerk behulpzaam te zijn, dan dat hij zo onachtzaam zich van zijne plicht gekweten heeft dat het door hem verrichte overgewerkt heeft moeten worden,
dat de boekhouders der kolonie hem gebruikt hebben om de maand boekjes te copieren, hij ook daar zo veel fouten beging, dat ook dezen weigerden hem langer te employeren.
Door ligchaams swakheid geheel ongeschikt voor den veldarbeid was er dus van deze man pertinentelijk geen het minste nut te trekken.
Niet minder was hij voor den post van huisverzorger ongeschikt. Twee kinderen zijn successivelijk weg gelopen.
Een derde heeft zich schuldig gemaakt aan het ontvreemden van goed te Steenwijk en is daar voor te Zwol gerechtelijk gecondemneerd.
Dit kind geeft voor door de vrouw van van der Hulst tot die diefstal, de eenige die nog ooit door een kolonist in de kolonie gepleegd is, aangezet te zijn onder belofte van een gedeelte daar van te zullen erlangen.
Eene beschuldiging die daar om eenig geloof verdient om dat van der Hulst zelf de Maatschappij heeft zoeken te bestelen. Het vlas dat hij in de spinzaal gestolen en in zijn broek verborgen had heeft den direkteur der spinnerij hem openlijk er doen uithalen en terug geven.
Hier nevens de brief die hij bij die gelegenheid aan de Heer Brouwer geschreven heeft. Het hartelijk benemen dat hij daar in scheen aan de dag te leggen heeft het gebeurde enige tijd doen verheimelijken, daar het hoofd der betrapte huichelaar zo weinig zich achter het masker van de godsdienst te verschuilen, berouw te beloven en derhaas(?) medelijden op te wekken.
Latere gedragingen hebben doen zien dat het voor het belang der kolonie noodzakelijk was dit schadelijke voorwerp te verweideren en wij durven geloven dat de opgegeven daadzaken voldoende zullen zijn van UL: te overtuigen dat de Permanente Kommissie ten deze aanzien ten beste gehandelt heeft.
Bij de brief door hem geschreven voor Kuiters stelt hij de zaak onwaar voor, lastert de Direkteur ten onregte en handelt zeer verkeerd deze als de eenige oorzaak zijner verzending te doen voorkomen.
Ik durf geloven dat dit voldoende zal zijn om de subkommissie Delftshaven te overtuigen dat wij regt gehandelt hebbend.
Verontwaardigd
Of het allemaal waar is weet ik niet, maar het is wel afdoende.
De subcommissie Delfshaven keert zich op 20 september 1822,
invnr 62, meteen tegen haar eigen kolonist:
De subkommissie te Delfthaven heeft uwe missive van den 12den dezer wel ontvangen, en mag niet nalaten, u dank te betuigen voor de gegevene informatien opzigtelijk N: Verhulst, en te verklaren, dat zij het omtrent hem genomene besluit billijk en regtvaardig acht.
Hoe zeer de subkommissie verontwaardigd is over N: Verhulst kan zij voor u niet beter kennelijk maken, dan door u hier nevens te zenden de kopie der brief door haar aan dien persoon geschreven.
Zijn brief, aan den Heer Direkteur Brouwer geschreven, gaat ook, met dankzegging voor de lectuur, hier nevens terug.
Indien N: Verhulst mogt gebruik maken van den raad, hem in het slot dier brief gegeven, dan beveelt de sukommissie hem ernstig aan uwe goedheid aan, met dringend verzoek, dat UEd: ten behoeve van zijne familie, welker in zijn onderhoud niet kan voorzien, nog eenen laatsten proeve met hem gelieve te nemen.
Ondankbaar aan uwe weldoenders
Bijgevoegd hebben ze een kopietje van de brief die ze aan hun
kolonist geschreven hebben, ook invnr 62, ook gedateerd 20
september 1822. Het is duidelijk aan wiens kant ze staan, de
familie Verhulst moet het niet in haar hoofd halen terug te keren
anar Delfshaven:
Nadat wij bij de Permanente Kommissie der Maatschappij van Weldadigheid omtrent de oorzaaken uwer verwijdering uit de kolonien informatien verzochten, en van dezelve bekomen hebben, kunnen en mogen wij niet nalaten, u ons hoogst ongenoegen te verklaren over de door u, en uwe huisvrouw gehouden conduites, waardoor gij, die met zoo veel toegenegenheid en toegeeflijkheid in de kolonie zijt behandeld, en in een u wel bekend geval door den Heer Direkteur Brouwer niet naar de strengheid der wet, op uwe schriftelijke verklaring van berouw, zijt gestraft, en ten eenenmale ondankbaar aan uwe weldoenders heb getoond, en in de verwijdering uit de kolonie als eene billijke en regtvaardige vergelding uwer menigvuldige verkeerdheden, hebt op een hals gehaald.
Verontwaardigt zijn wij over uwe gedragingen.
Op geene slechtere wijze kondet gij eene vergelding doen voor alle kosten en moeite, voor uw aangewend, om u, bij een gevult en werkzaam leven, voor u en uw gezin van huisvesting en voedsel te verzorgen; meer schande en smarte kondet gij uwe familie niet aandoen; opentlijk bewijs van uwe ongezindheid, om op eene eerlijke wijze uw brood te hebben, zonder iemand tot last te willen zijn, kondet gij voor de wereld niet geven, dan gij nu gedaan hebt.
Ons dunkt, dat ernstig nadenken der diepste schaamte, verontwaardiging over u zelven, en het hartelijkste berouw, - indien gij niet ten eenenmaal ongevoelig zijt -, bij u moeten te weegbrengen: wij wenschen dit ook hartelijk, want langs dien weg alleen is uwe verbetering nog mogelijk.
Indien dit nu zoo zijn mogt, dan raden wij u, om met opregte, hartelijke, en ootmoedige schuldbeleidenis, met ware en geenszins huichelachtige belofte, en voornemen, van u op verbetering te zullen toeleggen, u te vervoegen aan den Heer Direkteur, of aan de Permanente Kommissie, met verzoek van u nog eene laatste gunst te willen bewijzen, en u in de Ommerschans of strafkolonie op te nemen opdat gij, daar geplaatst, bewijzen moogt geven, dat gij voor verbetering vatbaar zijt, en door goede gedragingen uwe begane misdrijven zoo veel mogelijk wilt herstellen en vergoeden, en de achting des braven, welke gij verloren hebt, u wederom vervullen.
Submissie
Dat is toch een heel andere toon dan op de kade bij het vertrek
van het gezin. De permanente commissie is hier wel gelukkig mee en
volgens het brievenboek met invnr 20 doet ze 24 september 1822
aan de subcommissie Delfshaven de toezegging van de
'wederaanneming van N. Verhulst voor de Ommerschans indien hij in
submissie komt'.
Maar komt hij in submissie?
Sterk hoesten aan de linkerzijde
Het lijkt er wel op, want op 2 oktober 1822, invnr 63,
schrijft Nicolaas Verhulst aan de permanente commissie, in welke
brief hij naast het vragen van vergiffenis ook zijn lichamelijke
conditie ter sprake brengt:
Steenwijk den 2e octob. 1822
WelEd: Heeren!
Met een hartelijk berouw over het gebeurde op de kolonie Willemsöord ben ik van daar met mijn huisgezin vertrokken, en gebruik thans onderdanigst de vrijheid, aan UWelEd voor deze eene regte vergevening en verschooning te vragen, en het voorregt te mogen hebben om door UWelEd goedheid weder aangenomen en in eenige betrekking aan de Ommerschans geplaatst te mogen worden, om dat ik sedert een jaar, door het sterk hoesten, aan de linkerzijde zoo gebroken ben, dat ik buiten staat ben eenig zwaar werk te kunnen verrigten.
Zie dan bidde ik WelEd Heeren met een ontfermend oog op ons neder en laat UWelEd: goedheid ons in de gelegenheid stellen om proeven te geven, dat wij bij vervolg, de vaderlijke goedheid van UWelEd op prijs weten te stellen.
WelEd: Heeren
UWelEd Zeer Onderd: Dien:
N: Verhulst
wonende ten huize van de wed: Abercombie te Steenwijk
Heeft gewezen van de hand
Dat klinkt al behoorlijk nederig, maar het is niet nederig
genoeg. Op 10 oktober 1822, invnr 353 (daarvan zijn geen
scans) schrijft de permanente commissie aan Verhulst:
De Perm. Komm. ontvangen hebbende uwen brief van den 3. dezer, waarin gij betuigt berouw te hebben over uw gehouden gedrag, hetwelk u uit de kolonien heeft doen verwijderen, met verzoek om vergeving en plaatsing op nieuw in eenig emploi in de kolonie de Ommerschans. -
Zoo dient daarop ten antwoord, dat, ofschoon een verzoek tot weder aanneming, van u persoon, als gewoon kolonist in de Ommerschans bij de Permanente Komm., om uwe huisgezins wille, en tot het geven van bewijzen van een verbeterd gedrag, misschien in eenig overweging zoude kunnen komen, het er verre af is dat de Komm. u andermaal in eenig emploi aldaar zoude kunnen plaatsen, dewijl zulks geenszins met de belangen der Maats., die alleen ambtenaren van een braaf gedrag noodwenig vorderen, zouden overeenkomen; en het is uit dien hoofde, dat zij uw verzoek heeft gewezen van de hand,
Later is er bijgeschreven: u niettemin de vrijheid latende van u met een verzoek om opneming als gewoon kolonist bij het bedelaars-instituut aan de Ommerschans nader aan de Kommissie te adresseren.
Tweede smeekbrief
Daar moet Nicolaas Verhulst een maandje op kauwen. Pas daarna, op
13 november 1822, invnr 63, doet hij een hernieuwd verzoek:
Wel Ed: Heeren!
Toen mijn gedaan verzoek aan de Permanente Kommissie waard gewezen van de hand, wierd mij tevens bij geëerde missive van 10 octbr ll. vrijheid gelaten om mij met een nader verzoek aan de Permanente Kommissie te mogen wenden, ten einde als gewoon kolonist bij het bedelaars instituut aan de Ommerschans geplaatst te worden.
Waarom thans de vrijheid gebruike op 't nedrigst te verzoeken aldaar in die betrekking met mijn huisgezin geplaatst te mogen worden, en indien het mogelijk zij kosteloos daar heen getransporteerd te mogen worden ten einde aldaar bewijzen te geven van een gedrag dat geregeld is naar de heilzame inzigten der Permanente Kommissie.
Derde smeekbrief
De permanente commissie heeft op de brief geschreven: 'Het verzoek zoo als hetzelve ligt niet geakkordeerd.' Blijkbaar is de submissie niet diep genoeg, Nicolaas Verhulst moet nog dieper door het stof en dat doet hij 26 november 1822, invnr 63, want het gezin lijdt erge honger en heeft blijkbaar het logement van de weduwe Abercrombie moeten verlaten::
Wel Ed: Heeren!
Neme onderdanigst de vrijheid mij verzoek aan UWelEd: reeds gedaan te vernieuwen en te verzoeken mij en mijn huisgezin te willen plaatsen in het bedelaars instituut binnen de Ommerschans, op welks spoedige beslissing ik, wegens onze zeer dringende omstandigheden nedrig blijve hopen, tevens de vrijheid nemende der Permanente Kommissie onderdanig te verzoeken ons te willen vergunnen vrij transport voor onze personen en nog overgebleven goederen. Waar mede nedrig de vrijheid neme ons in de gunstige plaatsing der Permanente Kommissie aan te bevelen, terwijl mij met het meeste respect noeme
WelEd. Heeren
UWelEd Zeer Ond: Dr
N: Verhulst
ten huizen van D. van Hagen in de Oosterstraat te Steenwijk
Voldoende submissie
Dan mag het. Volgens een aantekening wordt de brief doorgezonden
naar de directeur der koloniën Visser. Blijkens diens brief van 8
december 1822, invnr 63, snapt die in eerste instantie niet
helemaal wat de bedoeling is:
(...) dat overeenkomstig het verlangen der Permanente Kommissie de persoon N. Verhulst naar de O.S. zal worden getransporteert; nemende ik de vrijheid haar te verzoeken mij nader te willen informeren of het de intentie der Permanente Kommissie is, dat deeze man als bedelaar of als geemploijeerde van eenige aard wordt opgenomen.
Verdwenen?
Daarna lukt het overbrengen niet. Op 13 december 1822,
invnr 63, meldt de directeur
Verder heb ik de eer de Perm. Kommissie te informeren, dat de persoon N. Verhulst welke ingevolge de intentie der Perm. Komm. naar de O.S. zou worden getransporteert, op het ogenblik dat men hem dit wilde aanzeggen, reeds eenige dagen vroeger van Steenwijk naar Amsterdam was vertrokken.
Aangekomen!
Amsterdam? Dat geloof ik niet, want zoveel reisgeld hebben ze
niet. Er is gewoon niet goed gezocht. En dat blijkt als op 4
januari 1823, invnr 64, de even voor de directeur
waarnemende adjunct-directeur Gijsbert Falck schrijft:
Ten slotte berigt ik de Permanente Kommissie dat den persoon van Verhulst, den 30 december A.P. van hier naar de Ommerschans, als bedelaar is getransporteerd, hebbende dezelve zich in de environs alhier opgehouden en eerst op gemelde datum bij mij aangedient, waardoor dan ook mijn schrijvens, dat hij niet meer alhier aanwezig was, als vervallen moet worden beschouwd.
Het klopt. Volgens het inschrijfregister van het
bedelaarsgesticht op de Ommerschans is het gezin op 31
december 1822 daar opgenomen. Hoe het verder gaat staat
hier.