Wenninger lijkt te zijn aanbevolen door dominee Johannes Hermanus Heerspink, die eerst Vledder onder zijn hoede heeft maar vanaf augustus 1824 de eerste predikant is voor de weeskinderen in Veenhuizen en daarom in De kinderkolonie op de pagina's 47-48, 52, 91, 124-125, 154 en 217 langskomt. Maar Wenninger doet het niet zo goed, meldt directeur der koloniën Wouter Visser op 20 december 1823, invnr 67:
J.G. Wenninger, thans geemployeerd voor f 4:-
Op aanbeveeling van den Heere predikant Heerspinck, is deeze persoon provisioneel eene korte tijd op het Algemeen Bureau werkzaam geweest, dan het bleek aldra dat eene administrative betrekking aan hem niet geheel en al kon worden opgedragen, en dus zijne geschiktheid zich alleen tot den post van zaalopziener bepaalde, redenen waarom den ondergetekende hem bereids naar de O.S. heeft opgezonden ten einde in de door het vertrek van Reems naar Veenhuizen opgengevallen vacature te voorzien, den ondergetekende vertrouwd alzoo dat de Permanente Kommissie deze plaatsing wel zal gelieven te homologeren en dezen persoon tot zaalopziener aan de Ommerschans te benoemen op het gewoon salaris van ƒ2.50 in geld en ƒ2.70 in verstrekking.
De permanente commissie in inderdaad bereid het voorstel te 'homologeren' (whatever that may be) en neemt op 31 december 1823, invnr 960, een besluit waarbij J.G. Wenninger als zaalopziener wordt aangesteld. Het designatieregister, invnr 1395, bevestig zijn aanstelling per 1 januari 1824 op de Ommerschans. Daar krijgen ze regelmatig bezoek van directeur Visser en die rapporteert op 22 maart 1824, invnr 68:
De meeste der zaalopzieners en wijkmeesters voldoen geheel aan hunne bestemming. De zaalopziender Wenninger hadt zich aan dronkenschap schuldig gemaakt en is daar voor met mijne voorkennis opgelegd om 14 dagen zonder verdiensten zijne functie waar te nemen.
Ergens tussen maart 1824 en oktober 1825 moet Wenninger zijn overgeplaatst van de Ommerschans naar Veenhuizen, maar ik kan niet achterhalen waar en wanneer. Het waarom zal zijn dat Veenhuizen vanaf februari 1824 bevolkt wordt met weeskinderen die worden ondergebracht in het eerste en derde gesticht en vanaf mei 1825 met bedelaars die in het tweede gesticht wonen. Bij die laatsten zit Wenninger.
Ook te Veenhuizen komt directeur Visser regelmatig op bezoek en in zijn rapportage van 22 oktober 1825, invnr 76, meldt hij:
Mij wierd gezegd dat sommige der geemployeerden zich niet ontzien, van onderling, en in tegenwoordigheid der kolonisten te vloeken en wanzedelijke taal te spreken.
Ik heb om dit tegentegaan nodig geoordeeld eene order aan de Heer Adj: Direkteur te geven waar van ik de eer heb afschrift hierbij te voegen:
de aan het slot der onder gen: zaalopziener Wenninger had zich reeds meermalen aan dronkenschap schuldig gemaakt en gepasseerde zondag op het ogenblik dat eene bedelaresse die bij de Onderdirekteur Hatzman als meid dient, alleen te huis was, bij haar in het huis van gen. Ond: Direkteur opgesloten, waarom ik vermeende hem dadelijk te moeten suspenderen;
zijne schuldbekentenis en plegtige verzekering van beterschap, zoo aan mij mondeling, als in deszelfs brief, welke hier nevens gaat, hebben mij intusschen bewogen bij deze de Permanente Kommissie te verzoeken, van hem na 14 dagen of langer, weder in zijne functien te mogen herstellen.
Zoals hij aankondigt, zitten bij Vissers brief twee bijlagen. De ene is de oekaze waarmee hij de stafleden ernstig toespreekt:
De ondergeteekende Direkteur der koloniën, met leedwezen van goederhand vernomen hebbende, dat sommige geëmployeerden der Maatschappij van Weldadigheid, zoo binnen als buiten de etablissementen te Veenhuizen, zich niet ontzien, van onderling niet alleen; maar zelfs in tegenwoordigheid van de wezen, bedelaars en buiten-bewoners, op eene verregaande schandelijke wijze te vloeken en onbehoorlijke taal te spreken
en daar zoodanig eene handel- en levenswijze niet dan eene allernadeeligste invloed op de zedelijkheid der kolonisten en hunne wezenlijke belangen hebben kan,
waarvoor de geëmployeerden, allen, ieder naar zijne onderscheidene betrekkingen en vermogen, integendeel de meeste zorgen behoorden te hebben, en dus met een goede voorbeeld voortegaan: -
Zoo is het, dat de ondergeteekende zich gedrongen gevoeld, bij dezen de Heeren Adjunct Direkteuren en onderDirekteuren der etablissementen ten ernstigste aantemanen en instantelijk te verzoeken, zoo dit noodig mogt zijn;
in de eerste plaats zich van boven bedoelde handelwijze te onthouden, en alle hunne ondergeschikte te verbieden zoo als hun dit bij dezen uitdrukkelijk verboden wordt, zich daar aan schuldig te maken;
voorts zullen genoemde ambtenaren op het gedrag der zaalopzieners, wijkmeester, enz. naauwkeurig acht geven, en wien zich bij herhaling aan vloeken of ander onbetamelijke uitdrukkingen zoo wel als ander onbetaamelijk gedrag, als het gebruik, ten minste misbruik van sterken drank schuldig maakt, zonder oogluiking aan den ondergeteekende bekend te maken, of desnoods dadelijk in zijne functien suspenderen;
zijnde het de volstrekte wil der Permanente Kommissie dat al het mogelijke worde aangewend wat de zedelijkheid onder de kolonie-bewoonders kan bevorderen, en dat daartegen alles worde geweerd, wat aan die groote bedoeling hinderlijk kan zijn.
En wordt voorts ter kennisse van de geëmployeerden gebragt, dat de zaalopziender Wenninger in het 2e etablissement, uit hoofde van herhaalde dronkenschap, en verder onbetamelijk gedrag, op heden in zijne functien is gesuspendeerd, om daar van aan de Permanente Kommissie te worden kennis gegeven.
Veenhuizen den 20 oct. 1825
Visser
En de andere bijlage is de door Visser genoemde brief van Wenninger, waarin hij weliswaar zijn verontschuldigingen aanbiedt, maar niet nadat hij eerst tekeer is gegaan tegen mensen 'die vermaak scheppen in een anders leed'. Oftewel degenen die hem aangegeven hebben:
Met de meeste eerbied en hoogachting neem ik de vrijheid UWelEdGestr. deze letteren te doen geworden, mij vleijende dat het UWelEdGestr. zal gelieven dezelve met eene goedgunstige menschlievendheid te lezen.
Dat ik tot mijn innig leedwezen in eenige opzicht gefraudeerd hebbe, kan ik nog mag ik niet ontkennen, hoewel het ook zeker is dat het rapport daarvan aan den Heer Adjunkt-Direkteur zeer vergroot moet zijn geworden, door die menschen (bij den Heer Adjunkt Direkteur wel bekend) die vermaak scheppen in een anders leed en die zich eene studie uit maken om alles wat zij maar te weten komen, nauwkeurig uit te pluizen en met hunne valsche aanmerkingen en vergrotingen verrijkt aan de Direktie aan te brengen, om later door het verachtelijk genoegen te genieten, een anders goede naam te ondermijnen en hun in een kwaad licht te doen voorkomen, opdat zij hunne eigene grotere fouten zoo veel mogelijk bedekt houden, terwijl een ander niet laag genoeg is, hunne verkeerde handelingen na te sporen en aan te brengen, blijven zij steeds in vertrouwen:
eenmaal zal echter hun verfoeilijk gedrag wel ontdekt worden, als wanneer zij zelven zullen moeten vallen in die put welke zij steeds voor een ander open houden.
Konde het zijn WelEdelGestrenge Heer! dat UWEGestr. van het voorgevallene met mij geene verdere rapport deed (want de gedachte valt mij ondragelijk om bij de Permanente Commissie in een zoo ongunstig licht gesteld te worden) zoude mij ten uitersten aangenaam zijn, terwijl het alleen van UWelEdeGestr. goedheid afhangd om door een pennestreek iemands fortuin en voortkomen voor altoos te vernietigen of hem nog gelegenheid te schenken, om door aanhoudend goed gedrag de onaangenaame voorvallen uit te wisschen, en zich te beteren.
Daarom WelEdelGestrenge Heer! verzoek ik zeer submis, dat UWelEdGest. het voorgevallen bij UWelEdGest. late berusten en mij goedgunstiglijk te willen excuseren, terwijl ik UWelEdGest. met een ernstig voornemen heiliglijk belove, mij nimmer aan eenige excessen hoegenaamd wederom schuldig te zullen maken, zodat er geene nadelige rapporten van mij aan de Direktie zullen kunnen gedaan worden.
Maar zoals uit Vissers brief al blijkt, houdt hij het niet onder de pet en heeft hij de permanente commissie al op de hoogte gesteld. Weliswaar met op het eind een verzoek het bij een tijdelijke schorsing te laten. Daar gaat de permanente commissie niet in mee, ze vindt het belangrijker het personeel 'een ernstig voorbeeld te geven'. Aldus het besluit van 3 november 1825, invnr 961:
Besluit van de Perm: Komm: van Weldadigheid houdende de demissie van den zaalopziener Wenniger, van den 3 Nov 1825 N1
De Perm: Komm: van Weldadigheid,
Overwegende dat de zaalopziener J.G. Wenniger van het 2e Etablissement, zich herhaalde malen heeft schuldig gemaakt aan het misbruik van sterken drank, zoo mede aan andere onbetamelijkheden jegens kolonisten, waarom hij bereids door den Heer Direkteur in zijne funktie heeft moeten geschorst worden;
en willende tevens aan al de geëmpl. een ernstig voorbeeld geven van het ongenoegen der P.K. hierover, alsmede van de onbestaanbaarheid van zoodanig laakbaar gedrag van eene geëmployeerde,
Heeft besloten:
Art 1
De zaalopziener J.G.Wenniger, bij het 2e Etabl te Veenhuizen, wordt uit den dienst der Maatschappij ontslagen;
Art 2
De Heer Direkteur wordt uitgenodigd een ander persoon in de plaats van Wenniger voortedragen
En zal afschrift dezes worden uitgereikt aan de Heer Direkteur der Kolonien, alsmede extract aan de gedemitteerde, ten fine van informatie en narigt respectivelijk
Aldus gearresteerd door de P. K. van Weld. te ‘s Gravenhage, den 3 november 1825
Daarna komt de naam van Wenninger nog één keer voor. In een brief van directeur Visser, die zijn tijd voornamelijk lijkt te moeten doorbrengen met het schuiven met personeelsleden, op 11 november 1825, invnr 76:
De door het ontslag van den zaalopziener Wenninger opengevallen plaats in het 2e etablissement te Veenhuizen gevoeglijk door den nog overcompleete geemploijeerde Onverzaagt aan het 3e etablissement, kunnende worden vervuld, zal ik denzelven provisioneel die betrekking opdragen, terwijl ik de eer heb hem bepaaldelijk als zaalopziener in het bedelaars etablissement te Veenhuizen der Permanente Kommissie voortestellen.