Naar het overzicht
van stukken over de proefkolonie
Waarde Landgenoten !
Reeds sedert eenen geruimen tijd verschenen er in ons Land vele
nuttige geschriften, zoo over den toestand der armen, als over de
middelen om dat talrijke gedeelte onzer Natuurgenoten, uit dien
toestand van diepe ellende, en, daar uit spruitende zedelijke
verbastering, allengskens optebeuren.
Dit gewenschte doel echter van alle die lofwaardige pogingen kan
niet worden bereikt, zoo lang een werkzaam vermogen de, als
geschikt erkende, voorslagen ter verbetering niet dadelijk ter
uitvoering brengt.
Het is waar, van de weldadige bezorgdheid onzes geëerbiedigden
Konings voor het welzijn zijns Volks mag men, ook ten aanzien
onzer armeninrigtingen, alles goeds verwachten. Doch wie
eenigermate over dit gewigtig onderwerp heeft nagedacht, zal,
meenen wij, erkennen moeten, dat, dewijl het er hier voornamelijk
op aankomt, om den armen, door nuttigen arbeid, het noodige
levensonderhoud te verschaffen, dit van de zijde des
Gouvernements alleen bezwaarlijk geschieden kan.
Of bestaat niet het grootste deel der armen, die onze hulp
inroepen, uit vrouwen, uit kinderen, uit gebrekkelijke en door
jaren, door slecht voedsel, of ziekte verzwakte mannen? En hoe
zouden deze kunnen gebruikt worden tot eenen arbeid, als die is,
welke het Gouvernement, ten behoeve van het algemeen welzijn, kan
doen ondernemen?
Neen: het is in de behoefte onzer eigene huisgezinnen alleen, dat
wij eenen minder zwaren, en voor de omstandigheden der armen meer
geschikten arbeid vinden kunnen.
Even gelijk de kinderen onzer Land- en Ambachtslieden, naar mate
hunne krachten zich ontwikkelen, tot zwaarderen arbeid worden
opgeleid; zoo ook moet het, meestal ontzenuwd en verbasterd,
Menschengeslacht onzer armen, trapsgewijze, van eenen ligteren
arbeid tot eenen zwaarderen opgevoerd, en bekwaam gemaakt worden
om dezen arbeid tot hun eigen nut, zoo wel als tot nut van het
algemeen, aantewenden.
Wij durven ons vlijen, dat dit heilzaam oogmerk zal kunnen bereikt
worden, door aan onze reeds bestaande armen-inrigtingen, die, hoe
doelmatig ook zamengesteld, thans echter, bij gebrek van debiet
der verwerkte stoffen, veelal helaas ! kwijnen, de middelen te
verschaffen, om zich uittebreiden en te verbeteren, door een veel
uitgestrekter en verzekerd debiet.
Dit debiet kan en zal, onzes inziens, worden verkregen door middel
eener vrijwillige overeenkomst van een aantal Landgenoten, die, in
vereeniging met ons tot dit edele doel, zich verbinden, om
jaarlijks eene zekere hoeveelheid der verwerkte stoffen, in de
huishoudingen noodzakelijk, tegen bepaalde prijzen aantenemen.
Tevens zal van dit middel gebruik kunnen worden gemaakt, om in
alle hoofdplaatsen van ons Vaderland, waar zulke armen-inrigtingen
nog ontbreken, dezelve te vestigen, en daar, waar ze reeds
bestaan, aan dezelve alle die uitgebreidheid en kracht te geven,
welke de omstandigheden vorderen.
Zeer gering voorzeker zal de last der bijdragen wezen, welke tot
dit einde gevorderd worden, indien wij anders, volgens het erkend
weldadig karakter onzer natie, op talrijke deelgenoten mogen
hopen.
Maar zouden, zal men mogelijk denken, de bestaande fabrieken daar
bij niet lijden, en dus van den eenen kant zoo veel schade, als
van de andere zijde nut, gesticht worden? Gewisselijk zoude eene
onverstandige keuze hier nadeelig kunnen werken.
Doch wij hebben ons stellig voorgenomen, om ook in dit opzigt met
de meeste omzigtigheid te werk te gaan, en bij voorkeur dien
arbeid aantemoedigen, welke ter vervanging van vreemde
fabriekgoederen strekken kan.
Daar intusschen deze arbeid, gelijk de ondervinding heeft doen
zien, ten aanzien der prijzen, de mededinging van vreemden niet
kan uithouden, en bij gevolg altijd iets duurder moet worden
betaald, zoo is het klaarblijkelijk, dat dit middel op zich zelve
geenszins genoegzaam is om aan de geheele, thans zoo talrijke,
klasse van armen een bestaan te verschaffen.
Men merke derhalve hetzelve alleenlijk aan als een hulpmiddel, om
in den waarlijk dringenden nood van het oogenblik te voorzien:
maar men merke het tevens aan als een voorbereidend middel, ter
onderneming en instandbrenging van een veel uitgestrekter en
algemeen nuttiger plan, om namelijk, op eene duurzame wijze, het
lot van vele duizenden, thans om brood bedelende, te verbeteren,
en deze onze Natuurgenoten, en hunne kinderen, uit de diepte
hunner ellende en verbastering allengskens opteheffen.
Ten welken einde wij ons als het eenigste middel voorstellen, om provisioneel
de meest geschikte personen, die onder de behoeftigen gevonden
worden, en daarna anderen, trapswijze bekwaam te maken tot den
veldarbeid, en hen vervolgens op de nog onbebouwde gronden van ons
Vaderland, bij wijze van colonisatie, overtebrengen.
Gelukt dit plan, dan moet natuurlijk de armoede van jaar tot jaar
aanmerkelijk verminderen, en eindelijk geheel verdwijnen.
Wij zullen derhalve in deze gewigtige zaak de bekwaamste mannen
van ons Vaderland uitnoodigen, om ons voortelichten omtrent de
wijze, op welke eene zoodanige onderneming, met gegronde hoop op
eenen goeden uitslag kan worden aangevangen.
Voorts zullen wij door proefnemingen van middelbare uitgebreidheid
onderzoeken, in hoe verre de best gekeurde ontwerpen, in de
uitvoering, aan de verwachting beantwoorden, en tevens alle zulke
voorstellen, als ons mogten worden toegezonden, of ter onzer
kennis komen, en welke wij voor ons groote doel dienstig keuren,
zoo naauwkeurig als dankbaar overwegen en beproeven.
De vereeniging van eenige welwillende ingezetenen tot zulk een
edel doel kan voorzeker in geen opzigt geacht worden eenigzins te
strijden of met de bedoelingen van het Gouvernement, of
met die van eenig armenbestuur, en even weinig met eenige, reeds
daargestelde of nog daarstellen, inrigtingen betrekkelijk het
armenwezen.
De onderneming bepaalt zich provisioneel (om zoo te spreken) bij
de oprigting van eene groote fabriek van onderscheidene soorten
van arbeid, waar in, bij uitsluiting, alleen behoeftigen, als
arbeiders, naar hunne geschiktheid en krachten, zullen worden
gebruikt. Aan deze onderneming komen derhalve alle die regten en
eigenschappen toe, welke de wetten des Rijks aan alle geoorloofde
ondernemingen toekennen.
Het is uit den aard der zake noodig geweest, aan eene bijzondere
Commissie het algemeen bestuur dezer onderneming optedragen.
Tevens hebben wij gemeend, eene tweede Commissie met het onderzoek
der jaarlijksche verantwoording van uitgave en ontvangst te moeten
belasten.
Zijne Koninklijke Hoogheid, Prins FREDERIK, heeft de bescherming
onzer verbroedering wel op zich willen nemen, en het
Voorzitterschap der eerste Commissie van deze onze Maatschappij
van Weldadigheid goedgunstiglijk aanvaard.
Tevens zijn door de Commissie tot Adsessoren verkozen de Heeren J.
Kinker, Professor te Luik, J. van den Bosch,
Generaal Majoor, benevens tot Directeuren de Heeren P. van
Hemert, oud Prof. wonende in den Haag, J.M. Schrant,
Prof. te Gent, M. Kemper, Prof te Leiden, C.
Nieuwenhuis, Med. Doct. te Amsterdam, J.C. Faber van
Riemsdijk, Adv. in den Haag, Jac. G. van Nes, Lid
der Staten Generaal, T. Sijpkens, Adv. te Groningen, P.J.
Ameshoff, te Amsterdam, en J.F.H. van Hemert, Adv.
te Amsterdam.
En hier mede bieden wij het geëerd Publiek het Reglement van deze
onze Maatschappij van Weldadigheid aan.
Men zal uit hetzelve, behalve den aard der werkzaamheden van de
beide Commissien, de verpligting der deelgenoten verstaan, om naar
vermogen aan de verbetering van het lot der armen te arbeiden, en
daar toe eene jaarlijksche zeer geringe bijdrage van niet meer dan
twee-en-vijftig stuivers te betalen.
Indien er in het vervolg, ter verwezenlijking van verdere
ontwerpen, meerdere gelden mogten noodig zijn, zal alsdan die
bijdrage geheel afhangen van ieders bijzondere keuze, en het
gevolg zijn der volkomene goedkeuring van eenig nuttig
voorgeslagen plan.
Wij zouden aan de bekende welwillendheid onzer Landgenoten meenen
te kort te doen, indien wij vele woorden wilden gebruiken, om hen
tot deelneming aantesporen. Wien toch is onbekend, tot welke
hoogte de nood der armen geklommen is?
En wie weet niet, hoe ontoereikende de middelen blijken te wezen,
welke men tot nog toe tegen den aanwas van den armoed heeft in het
werk gesteld?
Dat dan verstandige menschenliefde ons allen de hand doe leenen,
om het geduchte kwaad, het welk voortgaande eindelijk op eene
volkomene vernieling zoude moeten uitloopen, in den grond
aantetasten, en de Maatschappij krachtiglijk te helpen verbeteren
en veredelen.
Dat de welwillendheid van ‘s Konings jongsten Zoon, den bij de
geheele Natie zoo zeer te regt beminden Prins FREDERIK, die aan
het hoofd staat, velen onder onze Landgenoten opwekke, om mede
deel te nemen aan eene verbroedering, welker doel zoo edel en
pligtmatig is. Het is in deze hope, dat wij het ontworpen en
goedgekeurd Reglement aan onze geëerde Landgenoten aanbieden.
Vanwege de provisionele Commissie van Weldadigheid,
JOHANNES VAN DEN BOSCH, President.
PAULUS VAN HEMERT, Secretaris.
In den Haag,
14 januarij 1818.