Naar het overzicht
van stukken over de proefkolonie





Op 1 februari 1819 is er het eerste teken van contacten tussen de Maatschappij en Robert Owen in New Lanark, later volgen vragen om te beantwoorden en stukken ter beoordeling

Uit onderstaande brief, gedateerd 1 februari 1819, invnr 50, gericht aan de secretaris en voorzitter van de Afdeling van Correspondentie Paulus van Hemert, blijkt dat er stukken uitgewisseld worden tussen de Maatschappij van Weldadigheid en de katoenweversbaas en sociaal hervormer Robert Owen:


New Lanark 1st febr. 1819

Sir

I am desired bij mr. Owen to present to you his best thanks for your obliging attention in presenting to him through mr. Leonpohen(?) of London, the papers relative tot the interes­ting society with which you are connected.
He begs to send you herewith copies of six publications as the object for which they were written is analogous to that which your society has proposed to itself. He hopes they may afford you some useful hints.

Mr. Owen will be extremely happy to receive  further communi­cations from you regarding the progress of your benevo­lant plans; and on the other hand it will give him great pleasure to send you every information in his power on any prints you may require.

Would yourself or any of your friends feel disposed to pay a visit to our establish­ment here, we shall be most happy to see you & to grant you every facility in the in­spection and examination of the system which has been for many years in operation, and which you will find in part described in the pamphlets that accompany this.

I am Sir,
Your Tbid h Exe Secr(???)
W. Clegg

De communicatie verloopt niet probleemloos. De notulen van de vergadering van de permanente commissie van dinsdag 29 juni 1819, invnr 38, melden:


Brief van den Heer van Kerkhoff te Rotterdam, van 27 juny, overzendende een engelschen brief van den Heer H. Levys­schen(?), mede uit Rotterdam van 22 juny, zich beklagende dat de Heer Owen in Engeland, nog geen antwoord heeft bekomen van de P.K. op zijnen brief in february l.l. geschreven, waar bij gevoegd waren eenige werkjes van gezegden Heer Owen, tevens uit naam van dien Heer daar bij doende negen vragen rakende de organisatie en den staat onzer kolonie.

Besloten den Heer Kerkhoff te antwoorden, dat in maart l.l. het antwoord der P.K. in de engelsche taal verzonden is naar de subk. te Helle­voetsluis aan het adres van den Heer William Clegg te New La­nark, als schrijver des briefs van den Heer Owen, met toezen­ding van de 3 eerste NN. van de Star.

Voorts besloten, door den Heer Ockerse een ??nigst antwoord, ook op den vragen te concipieeren.

Maar uiteindelijk is het niet Ockerse maar Johannes van den Bosch die de vragen beantwoordt. Een concept van de brief dd woensdag 16 juli 1819 aan P.H. van Kerkhoff te Rotterdam bevindt zich in invnr 352. Eerst een vel met de vragen:


1.
Wat is thans het getal der subscribenten voor de Societeit van Weldadig­heid?
2. Hoe veel Commitees bestaan er in de steden en dorpen?
3. Wat was het beloop van de inschrijving tijdens de laatste berekening?
4. Hoedanig is de tegenwoordige staat der gemeente met betrekking tot derzelver ge­bouwen en bevolking?
5. Welke zijn de voonaamste zwarigheden die de Commissie van Administra­tie tot hier­toe heeft ondervonden?
6. Wat plan heeft men gevolgd met betrek­king tot de woonhuizen en kleinere gebou­wen?
7. Welke verdere voortgangen verondersteld men in dit jaar en de volgende te zullen doen?
8. Welke classe van menschen was het die de eerst opgerigte huizen in de gemeente occupeerde?
9. Welke andere bezigheid dan den landbouw wordt er aan de gemeente gegeven?

Op de achterkant van dit vel staan de vragen in het Engels. De beantwoording is dus in het handschrift van Johannes van den Bosch:


vr. 1)
Het bestemde getal is thans in de noordel. provinciën 20,390; doch hieronder zijn niet begrepen de donateurs, de leden in de kolo­nien van Oost- West-Indië en Amerika, en die van zeer vele plaatsen ten platten landen als welke nog niet zijn opgegeven, omdat zij later hebben ingeteekend. Men schijnt het totaal veilig op 24/m a 25/m te kunnen begrooten.

vr. 2)
Er bestaan, zoo ver bekend 's binnenlands 99 hoofd-subkommissiën, zijnde politieke, die arrondissementen onder zich hebben, zo wel als militaire, en eene algemene maçonique kommissie voor al den noordelijke loges. Hieron­der zijn echter de subkommissiën der buitenlandse koloniën niet begrepen.
Het getal der dorps-subkommissiën is, voor zoo veel men thans weet, 630. Doch er bestaan zeker veel meer, waarvan de opgave nog ontbreekt.

vr. 3)
Het beloop der inschrijvingen kan nagenoeg op ruim ƒ 70,000 jaarlijks gerekend worden; dit echter is niet de eenige resource voor de onderneming. Het gouvernement heeft een onbepaald getal van vondelingen aan de Maatschappij afgestaan, boven de zeven en beneden de 16 jaren; voor ieder kind wordt aan de Maatschappij ƒ 60-- jaarlijks betaald, en twee of meer kinderen, naar mate van de talrijkheid der huisgezinnen, worden bij goede geschikte families ingedeeld. Om eene fami­lie te vestigen wordt een kapitaal van ƒ1700-- gevordert, en de rente en aflossing van dit kapitaal worden betaald met de ƒ 120-- voor de twee daarbij ingedeelde vondelingen ge­noten en voorts uit de contributie die zood­anig huisgezin jaarlijks voor het genot van huis en land betaald. Onderscheidene andere godshuizen nemen tot het zelfde middel toe­vlugt, waar door de Maatschappij in de gele­genheid gesteld wordt om eene spoedige uitbreiding aan hare onderneming te geven.

vr. 4)
De in de kolonie overgebragte behoeftigen belopen thans 333 personen; iedere famille heeft een steenen woning, 15 voet in het vierkant, boven twee slaapkamertjes met bedsteden, achter het huis een schuurtje van 30 voet lang en 23 voeten breed, tot haar gebruik.

vr. 5)
In de uitvoering van het ontwerp heeft de Kommissie geene belangrijke zwarigheden aan de kolonisten gesteld. Onder een be­hoorlijk en strikt toezigt is de noodzakelijk­heid gesteld om eene billijke taak te verwag­ten, alvorens het noodige goed te erlangen. Zij hebben met vlijt gearbeid, en den grond zeer goed bewerkt; de veldvruchten, bestaan­de in aardappelen, rogge, boekweit en stal­voeder, staat zo schoon als op de beste gronden en beloven een ruime oogst. De kolonisten zijn met hun lot zodanig te vreden, dat er geene andere straffen noodig geweest zijn, dan de bedreiging, van uit de kolonie gezet te wor­den; het welk werkelijk met eene famille, die zich aan bedelarij schuldig maak­te, en eene andere, uit hoofde van dronken­schap heeft plaats gehad.
Geen huisgezin geniet thans meer de minste ondersteuning; alle zijn in staat, om door hunnen eigen arbeid te bestaan; het inkomen van de minst gunstige zal zeker ƒ 400-- 's jaars bedragen; bij enkelen zal dat tot 6 a 7 honderd guldens stijgen. Velen heb­ben reeds iets op hunne schuld afbetaald.

vr. 6)
Aan iedere famille is eenen woning, zoals bij art. 3 gezegd is, verschaft, staande midden op den hare toegewezen grond, ongeveer 3 morgens groot. Bij ieder 50 huizen wordt een groot gebouw geplaatst, bevattende behalve eene stalling voor de paarden, een molkerij, spinzaal en school. Bij het gebouw staat in de nabijheid van hetzelve het kookhuis, waar alle kolonisten zoo lang zij door hun eigen arbeid bestaan kunnen, het nodige goed zal ontvangen. Ook het onderdirekteurshuis is bij hetzelve geplaatst. Voorts heeft men bij ieder 10tal kolonisten een huisje voor een onderop­zigter, gelijk aan dat der kolonisten gebouwd, welke onderopzieners uit gegageerde brave oude, voor en met den veldarbeid bekende, onderofficieren bestaan.

vr. 7)
Wat de voortgangen van dit jaar betreft, deze zullen afhangen

1. Van de hoogroottene der negociatie, die men, onder garantie der inplaat­sing zal kun­nen doen, ter bekoming van fondsen om verarmde families van daar in de kolonie te vestigen; waaromtrent met zommige plaatsen reeds is of wordt gekontrakteerd; (men zie no. V van de Star)
2. Van de kontrakten, die men met de bestu­ren der godshuizen enz. zal kunnen sluiten, ter inlijving van jongere of oudere bestedelin­gen in de koloniale huisgezinnen; ook hier­omtrent bestaan reeds onderscheidene over­eenkomsten.
3. Van de beslissing des Koning omtrent diverse, van Z.M. verzochte vrijdom­men voor de kolonie, waarop de P.K. reden heeft, eene gunstige dispositie te verwachten. Dit geldt ook ten aanzien van een afzonderlijk bede­laars-instituut in de Ommerschans.
4. Van de kontinuatie en toeneming der kon­tributiën van de leden, waarom­trent echter, over het geheel, de beste hoop gevoed mag worden.

Provisioneel worden weder 50 huizen in deze maand aanbesteed; en het plan is, dit getal in 1819 ten minste tot 250 te brengen.

vr. 8)
Men heeft bij de eerste vestiging van huisge­zinnen meest het oog gehad op het plaatsen van, ja wel verarmde, maar echter arbeidza­me en zedelijke huisgezinnen ten einde de proefneming aan geene mislukking bloot te stellen. Hieraan echter is door veele subkom­missien niet voldaan; dan, het toezigt op het gedrag van ieder in het bijzonder is zoo vol­doende dat veelen die voeger geenszins van een onberispelijk gedrag waren zich thans uitnemend wel gedragen.
In het vervolg echter zal zich de keus daaromtrent wijder uitstrekken (men zie de Star no. V). Zelfs zal er eene bijzondere in­rigting voor, stellige, minzedelijke bedelaars en luijaards, mits krachten tot arbeid hebben­de, onder het opzigt van oude zee-invaliden, gemaakt worden. Maar geschiktheid tot ar­beid is altijd een vereischte; gebrekkigen, ziekelijken, onnoozelen en zeer jonge kinde­ren moeten aan de plaatselijke zorg der ge­meenten worden overgelaten.

vr. 9)
Men verrigt, behalve allerlei landarbeid, in de kolonie ook de spinnerij in wol en vlas in een daartoe wel ingerigte spinschool, waarbij in 't vervolg het weven, breijen, touwpluizen enz. zal gevoegd worden.
De jeugd geniet, onder de leiding van zeer goede leeraars, het beste onder­wijs in lezen, schrijven, rekenen, zingen en in de beginse­len van godsdienst en zedekunde.

Het volgende contact dat ik tegen ben gekomen is op 17 mei 1823. De minister van Binnenlandse Zaken schrijft, invnr 65:


De Koning gelast mij UWelEdelen te hooren omtrent het hier nevens gevoegde werk van Robert Owen, te Glascow.

Welk werk is opgestuurd staat er niet bij, maar dat wordt verderop duidelijk. Het wordt doorgezonden naar Johannes vd Bosch. Die reageert kort vrijdag 6 juni 1823, invnr 65, in een brief aan ambtelijk secretaris Ockerse:


Frederiksoord den 6 juny 1823

Het werk van de Heer Owen mijn waarde vriend heb ik reeds vlugtig doorlo­pen en het komt hoofdzakelijk over een met den inrichting die wij te Veenhuy­zen hebben daargesteld. Zijne huishoudelijke bepalingen waar bij vrijheid, gelijkheid en broederschap op de voorgrond staan zijn een philosophische droom.

(...)

TT
VdBosch

Een uitgebreider antwoord komt pas op 12 mei 1824, invnr 355, en dat is allesbehalve positief. Zo te zien is het door Ockerse in het net overgeschreven:


In antwoord op de missive van den Minister van Binnenl. Zaken enz. van 17 mei 1823 N10BZ, en van ZWHEG. in dato 20 febr. ll. N3, betreffende het hiernevens teruggaande werk van R. Owen aan Z.M. ten geschenke aange­boden, getiteld Report tot the country of Lanark of a plan for relieving public distress, met bijlagen, waarbij ons gevraagd werd om berigt, konsideratiën en advys; hebben wij de eer om daartoe beloftselen tot nu toe daarin verkondig thans het volgende te rescriberen.

De Heer Owen stelt op den voorgrond, dat door de uitvinding en volmaking der machinerie een enorme rijkdom gekreëerd wordt, waardoor het geluk van het menschdom zeer bevorderd zoude zijn, indien ieder een billijk aandeel aan dien gekreëerde rijkdom erlangen kon.

Hiertoe echter is eene eigene produktie noodig, dat is, ieder moet een aandeel aan den algemeenen rijkdom te verkrijgen, zelf iets produceren, dat hij na ruiling geven kan voor het aandeel, 't welk hij van dien rijkdom noodig heeft of verlangt.

Om intusschen zelf iets te produceren, worden thans kostbare menschen en kapitalen gevorderd. Allen die deze niet bezitten, zijn dus voor een groot gedeelte buiten de mogelijkheid gesteld, om iets te produceren, en derhalve arm. Het geld, daarvoor vereischt, oordeelt den Heer Owen in Engeland verbazend groot, en hij meent dus, dat er volstrekt iets ten behoeve dezer klasse van menschen gedaan moet worden.

Het middel, dat hij hiertoe voorslaat is, de ploeg in den veldarbeid door de spade te doen vervangen, de paarden in den veldarbeid afteschaf­fen, en hierdoor aan de andere kant de handenarbeid wederom even zeer te vermenigvuldigen, als dezelve aan den kant der machineries is afgenomen.

Hij betoogt (of tracht te betoogen) dat het bewijs, door hem bijge­bragt, wel niet als slechts op ééne eenige proeve berustende geacht kan worden de zaak te volbrengen, maar dat toch de grond met de spade bearbeid, zoo veel meerder vrucht oplevert, dat daardoor niet alleen de meerder kosten van kultuur kunnen gedekt worden, maar zelfs dat deze een aanmerkelijk voordeel oplevert.

Voor zoodanige kultuur meent hij, dat gestichten moesten worden aangelegd van 300 tot 2000 menschen. Dat deze in een vierkant gebouw zamen moesten wonen en dat aan de inwoners van één tot anderhalve morgen grond (naarmate van deszelfs vruchtbaarheid) per persoon moest worden aangewezen. Dat deze menschen tevens moesten worden opgeleid, om nieuwe kleedingen te fabriceren -

Met één woord, deze inrigtingen komen zoo volkomen met die van Veenhuizen overeen, dat dezelve als daarnaar gekopiëerd kunnen beschouwd worden.

Tot zoo verre derhalve kan men gelooven, dat ook in Engeland een diergelijke inrigting, zoo wel als hier, mutatis mutandis, een krachtig hulpmiddel opleveren zou, om de armoede te beteugelen.

Verder echter schijnt de schrijver in excentrieke denkbeelden te vervallen.

Hij wil, in de eerste plaats, het geld hebben afgeschaft, en dat de arbeid zelve de standaard word ter berekening van elke waarde van enig fabrikaat, zoodanig dat men de goede­ren onderling niet meer verruild tegen een bepaalde som in geld, maar dat de ruiling plaats hebbe naar mate van de dagen arbeids, die ieder ondersteld kan worden te vorderen, om te worden geproduceerd.

De auteur is ver af van dit stelsel genoegzaam ontwikkeld te hebben, of aangetoond, hoedanig alle inkonveniënten zouden kunnen worden voor gekomen of weggenomen die uit de introduktie van het zelve zouden kunnen ontstaan.

Hij erlangt almede eene totale vorm van het maatschappelijk verdrag, de geheele of gedeeltelijke afschaffing van het bijzonder eigendom, en wil dat de maatschappij in verenigingen van talrijke leden en niet meer in bijzondere huisgezinnen, iedereen afzonderlijk eigendom hebbende, zal bestaan.

Hij schijnt de maatschappij trapsgewijs daartoe te willen brengen, door niet alleen zoodanige stichtingen als hij opgeeft opterigten voor behoeftigen, maar ook voor alle overige leden der maatschappij, voor welke hij nieuwe wonin­gen, wel verwarmde vertrekken, goede gemeenschappelijke voeding, enz. voor­stelt.

Hij schijnt tevens te gelooven dat ieder van zulk een voorziening gaarne lid zal worden.

Voorts wil hij alle belooning en straf als drijfveer der handelingen, hebben afgeschaft.

Ook voor de opvoeding der kinderen vordert hij geheel nieuwe inrigtingen, en wijkt in zeer vele doelen van de maatschappelijke wijze van bestaan zoo verre af, dat een frelsch(?) van deze aard in het algemeen weinig bijval vinden zal.

Weshalve dan ook de P.K. van oordeel is, de aandacht Zijner Majesteit met deze en met andere gevoegde stellingen, niet te mogen bezig houden; hebbende daarin overigens niets gevonden, dat haar voor het stelsel van kolonisatie kan dienstig zijn, daar de ondervinding hier reeds verscheide­ne proefstukken beslist heeft, welke in Engeland nog als bloote theoriën moeten worden aangemerkt.