Naar het overzicht
van stukken over de proefkolonie





De Afdeeling van Financien denkt 26 februari 1819 minder te hoeven voorschieten als zij zelf de ledenwerving in Amsterdam mag doen.

De Afdeling van Financien bestaat uit drie Amsterdammers, de zakenmannen Petrus Ameshoff en Mendes de Leon en de arts Nieuwenhuis. Op 26 februari 1819 schrijven zij aan de permanente commissie, invnr 50:


Tijdens de oprichting onzer Maatschappij was de hoop gevestigd in het vertrouwen op de gunstige medewerking onzer landgeno­ten.

In dat vertrouwen niet teleurgesteld heeft men tot eene proef­neming kunnen overgaan, welke men, aanvankelijk, als gelukt kan be­schouwen.

Dan de geldmiddelen der Maatschappij zijn niet, of zullen welligt niet toereikend zijn, om iets meer dan eene proeve te onderne­men, en evenwel vordert het doel, aan de zaak alle mogelijke uitbrei­ding te geven.

Bovendien, gebrek aan de noodige fond­sen moge al eens gene bekommering opwek­ken voor de instandhouding der moeder-kolo­nie, zoo veel is echter zeker dat men bloot staat voor het ondervinden eener tijdelijke penarie en het nu reeds moeite in heeft gere­geld in de huishoudelijke uitgave te voorzien.

Dit steld grootelijks het krediet der Maat­schappij in gevaar, en, bij de minste achter­lijkheid of uitstel in de voldoening van gewo­ne, of buitengewone schulden, moet men als dadelijk de nadeelige terugwer­king op de bevordering der Maatschappij ondervinden; ongetwijfeld zal toch het zoo nood­wendi­ge vertrouwen in de uitvoerlijkheid en in de voor­gedra­gende berekeningen verzwak­ken.
...
Dan ... is onze afdeeling gedurig in voor­schot, en hoezeer wij in dezen ogenblik, in staat en genegen zijn, om de Maatschap­pij te gemoet te komen, kan dit gelegenheid en bereidwillig­heid echter, toekomstig, geene waarborg opleveren, althans behoort de gere­gelde loop daar van niet afhankelijk te zijn.

De financiële afdeling stelt dat de hoofdste­delijke subcommis­sie niet krachtdadig ge­noeg te werk gaat.

De stedelijke subkommissie van Amsterdam is met den besten geest beziel, dan, te mid­den onder zulk eene uitgebreide stadsbevol­king heeft zij welligt eene buitengewone hulp nood­ig, om de Maatschappij alhier eene mee­rdere ontwikkeling te geven.

De afdeling vraagt dan ook een volmacht om de zaken in Amster­dam zelf te mogen rege­len.

Al in de eerste plaats, zouden wij het zeer dienstig achten dat, aan de stedelijke sub­kommissie geadjungeerd wierde, het noodig aantal personen, meerder bekend met de ingezetenen hunner wijken, welke invloed bezitten en genegen zijn, dezelve ter bevor­dering van de Maatschappij aan te wen­den.

Tenslotte kun nen wij niet afzijn de Per­manente Kommissie voorte­dragen om, aan den Heer Mr Allard Gerrit van Meurs, lid van den EdelAcht­baren Raad dezer stad, en Vi­ce-President van de stedelij­ke subkommissie, uit erkentenis voor ZEA reeds aan de Maat­schappij bewezene belangrijke diensten en ter aanmoedi­ging van zijnen door­slaanden ijver, welke nog zoo veel hopen doen, het honorair lidmaat­schap aan te bieden.

De leden van voornoemde afdeeling van financien.
C.J. Nieuwenhuys, voorzitter
P.J. Ameshoff, kassier
J. Mendes de Leon, lid
Amsterdam 26 february 1819

Van Meurs wordt inderdaad honorair lid, maar voor de rest gaat het niet door. De subcommissie van weldadigheid Amsterdam blijft zelfstandig. En dus zullen de leden van de afdeling moeten blijven voorschieten.