Naar het overzicht
van stukken over de proefkolonie





Maandag 31 juli 1820 bezoekt kroonprins Willem, de latere koning Willem II, de proefkolonie

Op weg naar de proefkolonie legt kroonprins Willem aan in Assen, blijkens onderstaande stukje uit de staatscourant van 3 augustus 1820:


Assen, den 31 julij.

Heden morgen ten acht ure, hadden wij het genoegen, Z.K.H. den Prins van Oranje, met Hoogstdeszelfs gevolg, van Groningen alhier te zien arriveren;

Z.K.H. stapte af bij den Gouverneur der provincie, en, na aan alle civiele en militaire autoriteiten, benevens aan commissien uit het provinciaal en het klassi­kaal kerk-bestuur en den kerken-raad, au­dientie te hebben verleend, inspecteerde Hoogstdezelve de daartoe van Meppel aan­gekomene actieve schutterij; na eenige evolutien, defileerde dat korps voor Z.K.H., die, zoo over de schoone houding als regelmatige uitvoering der manoeuvres, Hoogstdes­zelfs tevredenheid wel heeft willen te kennen ge­ven

Na het gebruiken van eenige verver­schingen, vertrok Z.K.H. over de Smilde, Diever en Vledder, naar de kolonie Frederik­soord, om dezelve te bezigtigen, en om, van daar, te gaan vernachten op den huize Ol­druitenberg te Vollenhoven.


's Middags rond half drie op maandag 31 juli 1820 arriveert de kroonprins in Frederiksoord. Dit verslag komt uit de staatscourant van 7 augustus 1820:


Vledder, den 31 julij.

Heden namiddag, omtrent half drie ure, mog­ten wij ons verheugen in de komst van onzen geliefden Kroonprins, binnen ons schout-ambt.
Op de grenzen van hetzelve was eene eereboog geplaatst, vervaardigd door de schooljeugd van deze gemeente, onder op­zigt van onzen verdienstelijken onderwijzer, en voorzien van tweeregelig versje;, hetwelk, in deze korte woorden, den hartelijken wensch der verheugde ingezetenen bevatte:
"Prins Willem, 's Konings oudste zoon,
Zitt' eens met roem op Neerlands troon!"

Nabij deze eereboog had zich de schout dezer plaats ver­voegd, verge­zeld van de leden van het gemeente-bestuur en den eerw. kerkenraad, om Z.K.H. met gepaste aanspraak te verwelkomen; terwijl de school­kinderen aldaar hunne vreugde uitboezem­den in doelmatig gezang, hetwelk vooraf gegaan en gevolgd werd van het vreugde-gejuich der aldaar verzamelde menigte.

Na dat de beminde Vorst, met de hem zoo eigene minzaam­heid, over een en ander Hoogstdeszelfs welgevallen had te kennen gegeven, zette Z.K.H., begeleid door den schout, de reis voort naar Frederiks-oord; alwaar Hoogstdezelve aan het logement, voor hetwelk zich eene afdeeling der steenwijksche schutterij had geschaard, afstap­te, en, na door Z. Exc. den Gouver­neur van Overijssel en den directeur der kolonie Fre­deriks-oord te zijn verwelkomd, eenige ver­verschingen nuttigde, welke Z.K.H. werd aangeboden, van een kollation, door de ge­zamenlijke zorg van onzen schout en den directeur aldaar, in ge­reed­heid gebragt.

Natuurlijk hadden wij ons, met den direc­teur, uit belangstelling, in de zaak der Maat­schappij van Weldadigheid, gevleid met de hoop, dat het Z.K.H. zoude behagen, de kolonie meer van nabij te bezoeken.
In deze hoop, zagen wij ons niet te leur gesteld; want al spoedig deed de Vorst zich door een gedeelte der kolonie geleiden.
Aan den ingang derzelve, hadden zich eenige meisjes ge­plaatst, welke, onder aangena­men zang en het strooijen van bloemen, als eene kinderlij­ke uitdruk­king van dankbaarheid aan den vorstelijken beweldadiger, Z.K.H. ontvingen en, door eene rij van kolonisten begeleidden tot aan de school.

Met blijkbaar welgevallen hoorde hier de Vorst eenige proeven der scholieren; bezig­tigde vervolgens, met opmerkzaamheid, het magazijn en de spinschool, waarover Z.K.H. zijn tevredenheid te kennen gaf; bezocht eene der kolonie-woningen, en nam naauw­keurig kennis van de staat der veldge­wassen.

Na dit alles, verliet de Vorst, met betui­ging van Hoogstdeszelfs goedkeu­ring, dit oord, om zich naar Steenwijk en verder te begeven, en liet bij allen, die Z.K.H. gezien en gehoord hadden, eenen aangena­men indruk achter, veroorzaakt door de menigvul­dige blijken, welke hij in de woorden en geba­ren had gegeven van zulk eene vriendelijk­heid, welke niet kan nalaten het hart van den onderdaan voor het heil van den Vorst warm te doen kloppen.