Naar het overzicht
van stukken over de proefkolonie
Dit is een vervolg op de vermeldingen van Meeder in de beginperiode, dat ermee eindigt dat het gezin op 26 november 1822 uit Frederiksoord vertrekt en hoevenaar bij de Ommerschans wordt.
NB: De term 'hoevenaar' wordt pas later algemeen
gebruikt voor de bewoners van de grote boerderijen rond Veenhuizen
en de Ommerschans. In de tijd dat de familie naar de Ommerschans
vertrekt, zijn er wisselende benamingen in omloop, zoals
'vrijboer', 'bouwboer', 'bouwman' en 'landbouwer'.
Dat laatste woord is ook de aanduiding van Meeder in het stamboek
van hoevenaars bij de Ommerschans, invnr 1579. Daarvan zijn geen
scans dus moeten we het doen met mijn amateuristische fotootje:
Dat is dus boerderij nummer 6, zie dit kaartje. Maar
na anderhalf jaar gaat er iets fout.
Op 22 maart 1824 in een brief die begint invnr 68 scan 665
schrijft de directeur der koloniën Wouter Visser:
De boer Meder is beschuldigd en door de Raad van Toezicht te Ommerschans overtuigd, van twee schepels aardappelen den Maatschappij toebehorende te hebben verkogt. Ik heb gezegd dit ter kennis van de Perma nente Kommissie te zullen brengen, zo als ik de eer heb bij deze te doen; waardoor hij en de overige, bijzonder Westerveld die mede onder verdenking van kwade trouw ligt, zeer bevreest geworden zijn van naar deze kolonie te worden terug gezonden en ik geloof derhalve dat dit reeds een gunstige uitwerking gedaan heeft.
Met 'deze kolonie' bedoelt Visser de plek vanwaar hij schrijft, Frederiksoord. Blijkbaar besluit de permanente commissie inderdaad om Meeder te ontslaan als hoevenaar en daardoor blijkt Dominicus Meeder zeer aangedaan. In een brief waarin hij ook wat informatie geeft over zijn vroegere leven schrijft hij:
Geef met verschuldigdten eerbied te kennen, belijdende voor mij schult, teffens aan UWE Hoog Edel Gestrenge eerbiedig verzoekende voor dit maal mij schuld te vergeven, indien ik niet anders denkende of het was van mijn eigen goed en alleen verbooden aan de kolonisten, en wist ook niet dat de Maatschappij de overige ardapels van ons zoude overneemen.
Het is nooit in mijn gedachten de himmel zij gedankt om de Weldadigheid voor een halve cents te benaadeelen.
Ik heb het land veertien jaren trouw en eerlijk gedient, nooit ben ik in gebreeken gebleeven mijn pligt waarteneemen.
Moet ik nu op mijn ouden dag als een misdadiger verklaard worden smaart mij en perst mijn traanen af.
Hoog Edel Gestrenge Heren. Ik verzoek om Gods wil vergeeving, het is in mijn onwetendheid geschiet en beloof nimmer of ooit tegen eenig gebod te handelen.
Nog eens Weldadige Heren bit ik om vergeving. Wat zouden de Heren van Tholen van mijn denken, mij ben ik te swak om uit te drukken wat ik gevoel en wat berouw ik heb.
Hoop dat de Hoog Edel Gestrenge en Weldadige Heren medelijden getuigd te hebben. Beloof getrouwheid zoo lang ik leef
Het welk doende
Domenicus Meder
Die brief bevindt zich in invnr 69 en wordt op 20 april 1824 door
directeur Wouter Visser aan de permanente commissie gestuurd, met
de navolgende begeleidende woorden, invnr 69 scan 143 en verder:
Voorts heb ik de eer hier bij den Permanente Kommissie te doen toekomen, afschrift eens opene briefs van den kolonist Meder – kolonie N5, ten gevolge van het door mij aan hem aangezegd ontslag, hetwelk naar de opinie van ZijnHoogEdGestr. den heer 2e Adsessor en overeenkomstig de intentie der Permanente Kommissie bij hare missive dd. 2 april ll. N91b/4 behoorde te worden gegeven.
Zijn HoogEdGestr. voorn. deze brief gelezen, heeft mij verzogt de Permanente Kommissie in consideratie te geven aan hem uithoofden zijner schuldbekentenis en dessen behoeftigen staat waar in hij zijn huisgezin zoude hebben terug gebragt voor dit maal zijne fout te vergeven.
Ik neem de vrijheid daar bij te voegen dat het vernemen van de rigoureuse middelen, welke de Permanente Kommissie tot het weren van misdrijven van dien aard voornemens is te nemen, en zeker nemen zal, bij de overige boeren reeds eene grote indruk schijnt te hebben gemaakt en ik alzoo geloof dat wij voor ontvreemding reeds weinig meer te vreezen hebben.
'Den heer 2e Adsessor' is de stichter de koloniën Johannes van
den Bosch en als die voorstelt dat de familie Meeder mag blijven,
dan mogen ze ook blijven. Voortaan is Dominicus Meeder weer een
zeer vertrouwde kolonist.
Hij maakt 27 februari 1825 ook deel uit van een disciplinaire
raad die wangedrag van een andere hoevenaar onderzoekt, zie op deze
pagina.
Invnr 81 scan 452 is een brief van het ministerie van
Binnenlandse Zaken dd 9 oktober 1826, waarin ze meldt dat
'Dominicus Meder kolonist bouwboer op de 6e hoeve kolonie No 5'
een verzoekschrift heeft ingediend voor de vrijlating van de
bedelares Hendrina van Langenberg en haar dochtertje Cornelia van
Langenberg.
De inschrijfnummers van beiden staan op deze pagina met bovenaan de pagina een verwijzing hoe daarmee de scans van de inschrijfregisters in te zien. Uit die registers neem ik over:
● Hendrina van Langenberg is geboren 10 april 1800, zij
is rooms en op 24 oktober 1825 het gesticht binnengebracht door de
gemeente 's Hertogenbosch. Zij is 4 voet en 8 duim lang, heeft een
lang gezicht en blozende kleur, ze heeft donkerbruin haar en
blauwe ogen, ze heeft een lange en brede neus en een grote mond en
een brede kin.
● Haar dochter Cornelia van Langenberg zou 10 januari 1821
zijn geboren.
Of Hendrina van Langenberg en de familie Meeder ergens een
familiebetrekking hebben of dat ze elkaar kennen van het werk op
het and bij de Ommerschans weet ik niet. Het ministerie meldt in
bovengenoemde brief wel dat de familie belooft in de toekomst voor
de twee Langenbergs te zullen zorgen.
Volgens mij wordt het verzoekschrift niet gehonoreerd, want
Hendrina en Cornelia van Langenverg verlaten pas op 13 juli 1828
het bedelaarsgesticht.
In een brief die ongedateerd is, maar waarschijnlijk van helemaal
begin 1827 dateert, invnr 83 de scans 406-407, vraagt Dominicus
Meeder, die overigens een best keurige hand schrijft, om ontslag
voor de twee nog thuis wonende dochters.
De ondergeteekende, bouwkolonist D: Meder aan de kolonie Ommerschans, vind zich door aanhoudent aandringen mijner twee dogters genaamd Willemina en Elisabet Meder om aan de Permanente Kommissie te verzoeken mijne gem. twee dochters uit de kolonie te willen ontslaan, hebbende de eerste den ouderdom van 22 jaaren de laatste 21 bereikt waardoor zij zich geheellijk in staat bevinden als dienstmaagten in de algemeene maatschappij hun onderhoud te kunnen verdienen;
ook hebben zij beide zich reeds voorloopig daartoe bekwaam gemaakt in onderscheiden diensten bij koloniale geemploieerden waarvan zij de beste getuigenissen kunnen bekomen.
Als vader, het verzoek mijner dochters niet kunnende weigeren, terwijl ik meede inzie dat zuks voor haare verdere bekwaming en volmaking goed is, en zij ook die jaaren bereikt hebben dat zij den ouderlijke haard kunnen verlaaten, zoo voeg ik mijn vaderlijk verzoek bij dat mijner dochters, dat het de Permanente Kommissie behaagen mooge mijn twee dochters Willemina en Elisabet uit de kolonie te willen ontslaan, ten einde zij in het voorjaar een dienst bekomen, waartoe reeds de noodige schikkingen en afspraak is gemaakt.
Het verzoek wordt toegestaan en op 6 maart 1827 worden de
dochters Wilhelmina Maria en Johanna Elisabeth ontslagen. Maar
een dienst bekomen was voor eerstgenoemde niet de reden voor het
ontslag.
Zij trouwt 20 april 1827, Ommen Stad, Huwelijksakte, Aktenummer 1, met Friederich Wilhelm Harloff. Hij is meester-kleermaker van beroep en familie van de onderdirecteur van de Ommerschans, Jacob Vertraugot Harloff. Die laatste was eerst wijkmeester in Frederiksoord geweest – zijn eerste kind is ook in Vledder geboren – en had dat zo goed gedaan dat hij eind 1822 als onderdirecteur op de Ommerschans werd benoemd (als opvolger van luitenant Fenner die voortdurend ruzie met de permanente commissie zocht).
Dan is alleen zoon Frans Dominicus nog in huis, maar de familie
houdt het voor gezien. Dominicus Meeder en echtgenote Maria
Katharina Donkers of Dronkers nemen per 23 mei 1827
ontslag en verlaten de kolonie.
Net als andere tot hoevenaar gepromoveerde proefkolonisten die
dit jaar bij de Maatschappij weggaan, zoals Pieter Arends, zie hier, en Johannes
Tersmetten, zie hier,
blijft ook Sominicus Meeder in de buurt van de Ommerschans wonen.
Blijkbaar levert het gebied rond de Dedemsvaart betere
werkgelegenheid dan het westen van het land.
De met Friedricht Wilhelm Harloff getrouwde dochter Wilhelmina Maria overlijdt in 1845. Vier jaar later treedt Harloff in het huwelijk met de jongere zuster Johanna Elisabeth Meder.
In de tussentijd is Dominicus Meeder in 1847 overleden te
Avereest, De overlijdensdatum van zijn echtgenote is onbekend.
Zoon Frans Dominicus Meeder trouwt in 1850 ook te Avereest.