Raad van Policie en tucht in de gewone Kolonien op

den 15e Februarij 1840


De leden zijn allen tegenwoordig.

De nieuw verkozen gemeensmannen
H: van der Boom
D: Hulsbring
en D: den Ouden
worden als zoodanig erkend en bevestigd.

Wordt gelezen een Proces-verbaal van den Raad van toezigt van Kolonie N. 1, van den 12e dezer maand, houdende beschuldiging:

1e tegen de huisvrouw van den Kolonist J: Meij, Hoeve N. 56, en de bij hem ingedeelde moeder de Wed. Jansen Meij, welke rogge uit de schuur van haren schoonzoon, de Wijkmeester Uhl zouden hebben genomen, en door tusschenkomst van de bij J: Meij ingedeelde D: van Deutekom te Nijensleek in de nabijheid van de kolonie zoude hebben verkocht.

De beschuldigden vrouw van J: Meij en de Wed. Jansen Meij binnen geroepen zijnde bekennen hun misdrijf, daarbij te kennen gevende, dat zij zulks gedaan hadden, om eene schuld af te doen bij H: Oostindien van f -,80.

D: van Deutekom binnengeroepen zijnde, verklaart de rogge te hebben weggebragt, hetwelk ongeveer 74 mud zoude zijn geweest.

Ook zoude volgens aanklagte van den Wijkmeester Uhl, H: Krabbendam rogge bij H: Oostindien hebben verkocht,
Den beschuldigden binnen geroepen zijnde, verklaart 74 mud rogge welke geheel bedorven was, en dus niet voor menschen te gebruiken, had verruild voor een brood.

De Raad deze misdrijven in overweging nemende, en daarbij gelet op Art 2 § e en Art 3 § 3 van het Regelment van tucht, waarbij dubbelde vergoeding van het ontvreemde benevens acht dagen opsluiting in de strafkamer op dat misdrijf is gesteld, of ook wel overplaatsing voor eenen onbepaalden tijd naar de Ommerschans naar gelang de omstandigheden.

Besluit:

De vrouw van J: Meij en de Wed. Jansen Meij ieder de straf op te leggen van acht dagen opsluiting in de strafkamer benevens dubbelde vergoeding van de 74 mud rogge.
D: van Deutekom vier dagen opsluiting in de strafkamer
En H: Krabbendam acht dagen opsluiting in de strafkamer.
De beschuldigden binnengeroepen zijnde wordt hun zulks kenbaar gemaakt.

In de kantlijn bijgeschreven, vermoedelijk door de permanente commissie: vroeger zijn diergelijke misdaden met verwijdering naar de OS gestraft onder andere de gewezen huis verzorger Wiemes??


2 tegen Jan van der Hoef en zijnen zoon Gerrit, welke door de dochter van eerstgenoemde Jannetje van der Hoef zouden zijn beschuldigd van eenige diefstallen te hebben gepleegd.

De beschuldigden binnen geroepen zijnde verklaren al het tegen hun ingebragte voor laster, daarbij te kennen gevende, dat zulks zouden voortspruiten uit het oneenig leven in de huishouding, met de dochter van eerstgenoemde.

Jannetje van der Hoef binnen geroepen zijnde, ontkent genoegzaam alles, kunnende ook van niets, grondige bewijzen in het midden brengen.

De Raad beschouwd deze zaak als eene huiselijke twist en

Besluit:

De beschuldigden met eene ernstige vermaning heen te laten gaan en Jannetje van der Hoef in een ander huisgezin in te deelen.
De beschuldigden binnengeroepen zijnde, wordt hun zulks kenbaar gemaakt.


Verder wordt gelezen een proces-verbaal van den Raad van toezigt van Kolonie N. 2, van den 14e dezer maand, houdende beschuldiging:

1e tegen Evert ten Dulk hoeve N. 59, welke huishouding in een zeer armoedige toestand is bevonden; en waarbij een te kort op zijne aardappelen zoude zijn bevonden, welke tot 1e Mei zouden moeten strekken.

Den beschuldigde binnen geroepen zijnde, verklaart het wel niet ruim te hebben, doch zich te kunnen redden, en dat hij wel een te kort op zijne aardappelen zoude hebben, maar dat niet zoo groot schijnt te wezen, en voornamelijk veroorzaakt is, doordien hij teveel verrotten had ontvangen.

De Raad besluit op dit huisgezin bijzonder te doen toezien, daar het een talrijk huisgezin is en hem voor dit maal met eene ernstige vermaning heen te laten gaan, het welk hem door den President wordt kenbaar gemaakt.


2e tegen den Kolonist J: Blessie hoeve N. 96, welke bij den avond aan den hooibult van den Wijkmeester is bevonden.

Den beschuldigde binnen geroepen zijnde, verklaart het voornemen te hebben gehad een weinig hooi voor een hoofdkussen te halen.

De President brengt hem de verkeerdheid daarvan onder het oog, daar hem zulks niet zoude zijn geweigerd, indien hij daarom gevraagd had.
De Raad gelet op Art 2 § e en Art 3 § 3 van het Reglement van tucht waarbij opsluiting van acht dagen in de strafkamer op dat misdrijf is gesteld

Besluit:

J: Blessie de straf op te leggen van acht dagen opsluiting in de strafkamer, hetwelk
hem hij daartoe binnen geroepen zijnde door den President wordt kenbaar gemaakt

In de kantlijn bijgeschreven, vermoedelijk door de permanente commissie: hier is dus de wil gelijk gesteld aan de daad, ??


Nog wordt gelezen een Proces-verbaal van de Raad van toezigt van Kolonie N. 3 van den 14e dezer maand, houdende beschuldiging

1e tegen de bestedeling  J: C: Voorbrood welke zich bij herhaling aan dronkenschap zoude hebben schuldig gemaakt, en daar voor reeds vroeger bij vonnis van 27 October 1838 is gestraft. Den beschuldigde binnen geroepen zijnde bekend hij zijn misdrijf.

De Raad gelet op Art 2 § c en Art 3 § 2, van het Reglement van tucht waarbij overplaatsing naar de Ommerschans op dat misdrijf is gesteld voor hem die zich daaraan andermaal schuldig maakt.

Besluit:

J: C: Voorbrood voor eenen onbepaalden tijd te verwijzen naar de Ommerschans waarop de goedkeuring van de Permanente Commissie zal worden ingewacht.
Den beschuldigde binnengeroepen zijnde wordt hem zulks door den President kenbaar gemaakt.


2 tegen de huisvrouw van den kolonist Posener, welke in twist zouden zijn geraakt met de vrouw van den Israëlitischen Onderwijzer Jacobson, over het door haar verlangde bad.

De beschuldigde binnengeroepen zijnde, beklaagt zij zich, niet goed door de vrouw van genoemden Onderwijzer te zijn behandeld, waardoor de twist ontstaan was.


3 tegen Salomon Mozes, zoon van de Wed. Vogel, welke zoude hebben getwist met den Israëlitischen Onderwijzer Jacobson

Den beschuldigden binnen geroepen zijnde geeft te kennen dat hij  niet wel gehandeld had, doch ook door genoemden onderwijzer niet goed werd behandeld.

De Raad Besluit Vrouw Posener en S: M: Vogel met eene ernstige vermaning heen te laten gaan hetwelk hun door den President wordt kenbaar gemaakt.

Aldus gedaan in den Raad te Frederiksoord den 15e Februarij 1840
J Van Konijnenburg, Pre
C. Hulst
H: Hulsbring
d: den ouden
H van der Boom
van Marle, secretaris


Bijlage 1: Raad van toezicht van Frederiksoord 12-02-1840


GEEN transcriptie


Bijlage 2: Raad van toezicht van Wilhelminaoord 14-02-1840


GEEN transcriptie


Bijlage 3: Raad van toezicht van Willemsoord 14-02-1840

Raad van Toezigt gehouden in Kolonie N. 3

Alle leden zijn tegenwoordig.

Wordt binnen geroepen den bestedeling J. C. Voorbrood die zich al wederom aan misbruik van sterken drank heeft schuldig gemaakt.
De beschuldigde belooft even als vroeger zich beter te zullen gedragen, dat evenwel niet voor waarheid kan aangenomen worden en hij om zijn liederlijk gedrag bijna niet meer kan worden ingedeeld.

Daarna wordt binnen geroepen de vrouw van den kolonist Posener Hoeve 134, die op aanklagte van den Israëlitische Kerkleeraar hier geroepen is.

Vrouw Posener zegt dat zij met de vrouw van de Isr. Leeraar ongenoegen gehad heeft om deze reden:
Die kolonisten vrouw had verzocht zich te mogen baden, waarom zij op aanzegging van de dienstmeid des Leeraars des avonds naar het bad ging dat haar door de vrouw van den Leeraar werd aangewezen;
er in komende ontwaarde zij er met schrik dat het bad water niet warm maar koud was, waarom vrouw Posener gevraagd heeft de reden waarom zij niet zoowel als andere vrouwen zich in warm water mogt baden, waarop zij ten antwoord bekomen had dat de turf te nat was om het bad te kunnen stooken.
De Onder Directeur en wijkmeester verklaren evenwel dat de turf niet droog, maar wel zoo is om het bad te kunnen stooken, daar alle huisgezinnen van dezelfde turf moeten gebruiken.

Eindelijk wordt nog binnen geroepen Salomon Mozes, zoon van den kolonisten Wed. Vogel Hoeve 107, oud 18 jaren mede op aanklagte van den Leeraar Jacobson, om deze reden:
De Israelitische Leeraar had in de School gezegd dat kinderen die hunne ouders ongehoorzaam waren geweest, nu Soldaat zijn en daar het loon van ongehoorzaamheid inoogsten,
de volgende dag heeft die jongen van den onderwijzer straf bekomen en wel door hem onder anderen met een mestvork op het hoofd te slaan,
de reden vragende waarom hij  gestraft werd, had hij ten antwoord bekomen dat de onderwijzersvrouw hem dat wel zou zeggen,
nu was die vrouw haar antwoord dat deze jongen tegen vrouw Posener gezegd zou hebben dat de onderwijzer van soldaat worden gesproken had en dat een zoon van Posener in dienst is, waarom die jongen vroeg vrouw Posener te mogen halen en toen zij bij den Isr. Leeraar kwamen zijn zij beiden de deur uit gejaagd.

Aldus gedaan te Willemsoord, den 14 Febr. 1840
Hoving
B: Kuperus
dirk den Ouden
P. Hazeloop
F. de Plot


BRON:
Drents Archief, toegang 0186, invnr 1616

Notities bij het zittingsverslag