Alle leden zijn tegenwoordig.
De President deelt de raad mede dat F. J. Hazeloop,
vroeger ingedeeld bij A. van den Brink van kolonie No. 1
hoeve No. 85, van waar hij den 14 April jl. was gedeserteerd, den
14 Mei daaraan volgende te Ommerschans is terug gebragt.
De Raad gelet op Art 2 § d, en Art 3 § 2, van het Reglement van
tucht, waarbij overplaatsing voor eenen onbepaalden tijd naar de Ommerschans
op dat misdrijf is gesteld.
Besluit:
F. J. Hazeloop voor eenen onbepaalden tijd te verwijzen
naar de Ommerschans.
Voorts wordt gelezen een proces-verbaal van den Raad van toezigt
van kolonie No. 1; van den 1e dezer maand, houdende
beschuldigingen tegen:
Gerrit en Jan van der Hoeff
Hannes Oostmeijer
Anne Kleynman
G: de Vroeg
G. J. Niekemper
Arie Spoel
en J. Verbeek
welke zich allen zouden hebben schuldig gemaakt aan het
ontvreemden van hout van de afgebroken woning van den winkelier van
Herpen, en welk hout zij in de naastbijgelegen woning van de
weduwe Olie zouden geborgen hebben, zijnde bij den kolonist
Range eene kleine hoeveelheid kalk in zijne woning
gevonden, welke de Maatschappij almede zoude toebehoren.
De weduwe Olie verklaart, dat er wel hout in hare woning
was gebracht, doch dat dit bijkans geheel vergaan en bestemd was
om koffy water voor het werkvolk te koken.
De beschuldigden achtereenvolgend binnen geroepen zijnde, zoeken
zich allen te verontschuldigen.
De Raad gehoort en overwogen hebbende, en daarbij in aanmerking
nemende, dat er in de woning van J. van der Hoeff meerdere
goederen gevonden zijn, welke hem niet toebehoorden, en dat het
gehouden gedrag van H. Oostmeijer in de kleine raad zeer
ongepast is geweest, beschouwt Gerrit van der Hoeff en H.
Oostmeijer alleen voor schuldig, zijnde het misdrevene van
de overigen van weinig of geen betekenis.
De Raad gelet op Art 2 § a en e en Art 3 § 1 en 3 van het
reglement van tucht, waarbij opsluiting van drie tot acht dagen in
de strafkamer op die misdrijven is gesteld, daarbij in aanmerking
nemende, dat de goederen bij van der Hoeff gevonden, terug zijn
genomen.
Besluit:
Gerrit van der Hoeff de straf op te leggen van acht dagen
en H. Oostmeijer van vier dagen opsluiting in de
strafkamer, hetwelk hun door den President wordt kenbaar gemaakt,
wordende alle de overigen met eene ernstige vermaning heen
gezonden.
Verder wordt gelezen een proces-verbaal van den Raad van toezigt
van kolonie No. 3; van den 1e dezer maand, houdende beschuldiging:
1e tegen Frans Pelt, welke den wijkmeester Klijzing
zoude hebben beledigd door ongepaste uitdrukkingen van schelden
enz.
De beschuldigde, binnen geroepen zijnde, bekent zijn misdrijf,
hetwelk hij in drift zoude hebben gedaan.
De Raad gelet op Art 2 § a en Art 3 § 1 van het reglement van
tucht, waarbij opsluiting van drie tot acht dagen in de strafkamer
op dat misdrijf wordt gesteld.
Besluit:
Frans Pelt de straf op te leggen van vijf dagen opsluiting
in de strafkamer, hetwelk hem door den President wordt kenbaar
gemaakt.
2. tegen den vrijboer H. de Nekker, welke den
Sectiebaas K. Lodewijk heeft willen verleiden tot het
opschrijven van een vracht pootaarde, die hij van Steenwijk
zoude hebben gehaald, zonder dat zulks was geschied en waarvoor
hij hem 50 centen had aangeboden.
De beschuldigde binnen geroepen zijnde is niet verschenen, uit
hoofde hij ongesteld zoude zijn.
K. Lodewijk komt binnen en herhaalt zijne eenmaaal gedane
verklaring.
De Raad besluit H. de Nekker buiten de gelegenheid te
stellen, eenige verdiensten met zijn paard meer bij de
Maatschappij te maken.
3. tegen J: van Huizen, welke een derde gedeelte
van de aan hem toevertrouwde rogge van de oogst van het vorig jaar
zoude hebben te zoek gemaakt.
De beschuldigde binnen geroepen zijnde wil tot zijne verschooning
inbrengen dat hij er alles had uitgedorscht, wat hem mogelijk was.
De Raad in aanmerking neemende, dat dit huisgezin zeer slordig en
verkwistend is, en volstrekt niet voor de gewone koloniën geschikt
is, daarbij gelet op Art: 2 § 9 en Art 3 § 4 van het
reglement van tucht, waarbij overplaatsing onder de arbeiders
kolonisten op die misdrijven is gesteld.
Besluit:
J: van Huizen met zijn huisgezin als arbeiders kolonisten
te verwijzen naar Veenhuizen, waarop de goedkeuring van de
Permanente Commissie zal worden ingewacht.
De beschuldigde binnen geroepen zijnde wordt hem zulks door den
President kenbaar gemaakt.
4. tegen Barend van Putten en zijne dochter,
benevens Paulus en Pieter Jansen, beide zonen van
den kolonist J. L. Jansen, welke zich volgens de
hierbijgaande aanklagte van de Policie dienaren A.H. Esveld
en J. L. ter Wiel zouden hebben schuldig gemaakt aan het
steeken en wegvoeren van plaggen, zonder daartoe verlof te hebben
bekomen van de eigenaren.
De beschuldigden binnen geroepen zijnde bekennen zij hun misdrijf.
De Raad neemt in overweging of deze zaak door den Burgelijken
regter, dan wel volgens de koloniale wetten zal worden behandeld,
daarbij tevens in aanmerking neemende, dat de Grietman zich wel
met het laatste wil vereenigen; gelet op Art 2 § e en Art 3 § 3
van het Reglement van tucht, waarbij opsluiting van acht dagen op
dat misdrijf is gesteld.
Besluit:
Barend van Putten en zijne dochter, benevens Paulus
en Pieter Jansen ieder de straf op te leggen van acht
dagen opsluiting in de strafkamer, hetwelk hun door den President
wordt kenbaar gemaakt.
5. tegen de huisvrouw van den kolonist G. Jager,
en den bestedeling Arie de Jong, welke den Adsistent der
katoen fabryk A. J. van Goor zouden hebben beledigd en
mishandeld, overeenkomstig de hier bij gevoegde aanklagte van den
onder Directeur der fabryken L. ten Broek.
De beschuldigden, binnen geroepen zijnde, bekennen hun misdrijf,
waarbij zij te kennen geven, dat A. J. van Goor den zoon
van Jager zoude hebben mishandeld, waaruit alles was
voortgevloeid.
A. J. van Goor binnen geroepen zijnde, verklaart den zoon
van Jager, welke onder zijn opzigt werkte, tot zijn plicht
te hebben willen brengen.
De Raad beschouwt vrouw Jager en Arie de Jong
beide voor schuldig en daarbij gelet op Art: 2 § a en Art 3 § 1
van het Reglement van tucht, waarbij opsluiting van drie tot acht
dagen in de strafkamer op dat misdrijf is gesteld.
Besluit:
Vrouw Jager en Arie de Jong ieder de straf op te
leggen van vijf dagen opsluiting in de strafkamer, hetwelk hun
door den President wordt kenbaar gemaakt.
Aldus gedaan in den Raad te Frederiksoord den 3 Julij 1841
J. van Konijnenburg
C. Hulst
L: Ten Broek
????
G. Deems
Damer
T: Js: P: van Marle, secretaris
Raad van Toezigt
gehouden in kolonie N 1.
Donderdag 1 Julij 1841
In plaats van de wijkmeester J. Visscher, als Zaalopziener
naar Veenhuizen overgeplaatst, treedt zijn opvolger, J.
Verhage als lid van den Raad op, en zijn al de leden
tegenwoordig.
De wijkmeester J. Uhl en de timmermans baas H. L. Knol,
geven verslag, van een door hun gedaan onderzoek, bij de
kolonisten, omtrent hout, van de afbraak van het huis des
winkeliers van Herpe, in den morgen van 21 Junij JL., van
de werf vermist en wordt dientengevolge voorgeroepen:
- A. Schrama wed Olie Hoeve 51, bij wien op den zolder
bevonden is een dikke paal, 9 planken en 2 sparren,
klaarblijkelijk van het vermiste hout; zij zegt dat dit hout haar
door de rietdekkers Gerrit en Jan van den Hoef
benevens door Arie Spoel, is aan huis gebragt; kleine
eindjes, die in de schuur lagen, zegt zij zelve weggehaald te
hebben.
- Haren zoon Willem Olie oud 18 jaren, op de
plaats van de afbraak gezien, in den vroegen morgen van Zondag 20
Junij JL., zegt er niets van weggehaald te hebben, maar zou hij
toen de koe hebben uitgebragt.-
- Anne Arends Kleinman kolonist, Hoeve N 70, alwaar stukken
latten van de bedoelde afbraak gevonden zijn, zegt deze door de
beide rietdekkers Gerrit en Jan van den Hoef, bij
hem aan huis gebragt zijn, tot brand hout.-
- De kolonist G. de Vroeg, Hoeve No. 57 B, bij
wien 2 nieuwe latten en eene plank gevonden zijn, verklaart dezen
van zijnen broeder, vroeger timmerman in de kolonie, gekregen te
hebben; - het is gebleken dat dit hout niet van de bewuste afbraak
afkomstig is.-
- De kolonist G. J. Nienkemper, Hoeve N 81, zegt
dat eene plank benevens nog eenig oud hout, bij hem aan huis
bevonden, door de werklieden is achtergelaten tijdens de klapbrug,
bij zijne woning gebouwd is, althans voor zoo veel hem bewust is.
- Hannes Oostmeijer, kolonisten zoon Hoeve 74, oud 19 jaar,
die ondervraagd wordt, omtrent latten, bij hem in de schuur
bevonden, en door den onder Directeur voor hout van de afbraak
gehouden wordende, ontkent dit onder het uiten van de ongepastste
en brutaalste beledigende uitdrukkingen, voorgevende dat het van
uit zijne schuur afkomstig is, hebbende de Onder Directeur zich
reeds vroeger op de plaats zelve van de onwaarheid hiervan
overtuigd.
Oostmeijer blijft brutaal en slaat met de vuist op de
tafel-
- Arie Spoel kolonisten zoon oud 17 jaar, bekent 2 planken
en een paaltje, van de afbraak, bij de wed Olie aan huis
gebragt te hebben, hij zegt in navolging van Toon Aukes en
Gerrit en Jan van den Hoef, welke beide laatste,
het hout mede naar de wed Olie gebragt hadden.
- De timmermans baas Knol zegt aan Toon Aukes
permissie te hebben gegeven om stukken onbruikbaar hout te mogen
weghalen.
- De kolonist J. Verbeek, hoeve 48, verklaart, dat
het hout, bij hem gevonden, door de timmerman is achtergelaten
tijdens eene aangebragte vernieuwing van 2 planken aan zijne
schuur.
- Antonie Theodorus Aukes oud 17 jaren door wien de nieuwe
planken aan de schuur van Verbeek getimmerd zijn, zegt er
geen bruikbare planken achtergelaten te hebben.
- De kolonist J. van den Hoef Hoeve No. 60, zegt
van het bij hem op zolder bevonden hout niets te hebben geweten
vóór dat hem zulks des middags, na afloop van het gedaan
onderzoek, gezegd was.-
De afgemaaide gerst, te gelijker tijd bij hem aan huis bevonden,
waarvan niet gemaaid mogt worden, daar er genoeg zaam weide voor
de koe was, bekent hij, dat in zijn tuinstuk gemaaid was.
- Zijn zoon Jan van den Hoef oud 17 jaren, bekent
op deswege gedane ondervraging dat door hem een paal en eene
plank, van het bewuste hout, bij de wed Olie aan huis is
gebragt, op aandrang van zijn broeder Gerrit; -van de
dektwijg almede bij hun aan huis bevonden, weet hij niets te
zeggen.
- Zijnen broeder Gerrit van den Hoef oud 22 jaren,
wordt nu nopens een en ander ondervraagd en gehoord, en zegt hij
zijnen broeder, die als leerling bij hem werkt, bevolen te hebben,
om eene plank en paal bij de wed Olie te brengen,
overigens zou door hun bij niemand iets gebragt zijn geworden.
Het hout bij hem aan huis bevonden is:
1 plank van 19 voet
1 plank van 6 voet en
1 lat
en bekent hij dit van de meer gemelde afbraak mede genomen te
hebben om de schuur en het dak te herstellen; de dektwijg zou
verleden najaar bij hem zijn blijven liggen als zijnde vroeger de
bergplaats daarvan bij hem aan huis, naderhand was er gedurig van
de nieuwe twijg gebruikt, als meer voor verwerking geschikt. De
gerst zegt hij gedeeltelijk naharksel te zijn van de Hoeve van Tinge
en gedeeltelijk afgemaaid bij zijn eigen huis.
Een nieuw stuk plank almede bij hem aan huis gevonden, geeft hij
voor, voor 7 ½ cent gekocht te hebben van Tomas van Eek,
die gedeserteerd is.
Nog dient dat hij zich heden zonder toestemming buiten de kolonie
heeft begeven, hij zegt naar Steenwijk geweest te zijn.-
- Bij den kolonist H. G. Range Hoeve N 22, die nu
voorgeroepen wordt, is tegen het daaromtrent bestaande verbod,
metsel gereedschap aan huis bevonden, benevens ongeveer ¼ mud
kalk, hij wil zich wat het gereedschap betreft door onkunde en de
geringheid van het gereedschap trachten te verschoonen en zegt de
kalk, van tijd tot tijd, bij zeer geringe kwantiteiten, zonder
eenig oogmerk, mede naar huis te hebben genomen als van te weinig
betekenis om die naar de bergplaats te brengen, en zegt hij zich
in het vervolg daarvan te zullen onthouden.
Aldus gedaan in den Raad als boven
H. Faaken
J. Mulder
Gerrit van Os
J. Verhagen
Laarman secret.
Raad van Toezigt gehouden in Kolonie N 3.
Alle leeden zijn tegenwoordig.
Wordt binnen geroepen:
Frans, zoon van de Wed Pelt H. 79 oud 19 jaren, die
den Wijkmeester J. Klijzing heeft uitgescholden en zijn
werk niet willen verrigten zoo het behoorde, genoemde jongen
erkend zulks gedaan te hebben.
De brutaliteit waarmede deze jongen zijn meerdere gewoonlijk
bejegend vorderd dat dezelve gestraft wordt.
Daarna wordt binnen geroepen den vrijboer H. de Nekker.
die pootaarde rijdende den Sectiemeester K. Lodewijk 10
stuivers aangeboden heeft, om hem een vracht meer op te schrijven
dan hij verrigt had.
de Nekker ontkend zulks doch Lodewijk zegt hem al
het voorgevallene daarbij, en men houd het er dan ook wel voor,
dat de Nekker het voorstel gedaan heeft.
J. van Huizen, kolonist op hoeve 100 heeft beneden tauxatie
ingeleverd 3,91 Mud Rogge dat een derde gedeelte van het geheel is
dat door hem ingeleverd moest worden;
waar het te kort aan toe te schrijven is weet men niet, maar dit
is zeker dat de rogge verkocht of verwaarloost is,
dit gezin is dan ook zeer liederlijk, brutaal en traag;
eenige malen is hetzelve om de weinige verdiensten dat het maakt
voor de helft van hun winkelgeld gestraft, doch niets kan helpen,
zij blijven dezelfde en kunnen zoodoende niet in de gewone
koloniën blijven.
De personen voorkomende in het hierbij gaande Proces-verbaal van
den Policie dienaar Esveld en den Ambtenaar Terweel
bekennen het misdrijf gedaan te hebben en na hun de gevolgen te
hebben voorgesteld en vermaand, verweezen voor den Raad van Tucht.
Eindelijk is nog ingekomen eene klagte van den Onder Directeur
voor het Fabrijkwezen, en de daarin voorkomende personen gehoord,
waaruit gebleken is, dat alles overeenkomstig in genoemd stuk
vermeld, geschied is,
de opgegeven getuigen beide zonen van den kolonist Nordt,
verklaren echter niets gezien te hebben, om dat zij ziende dat die
onaangenaamheden gevolgen zouden kunnen hebben, vertrokken zijn,
zonder zoo lang te wachten dat Arie de Jong zich in deze
zaak mengde en zijn zij naar huis vertrokken.
Arie de Jong bestedeling oud 19 jaren, is gewoonlijk in
dergelijke gevallen de eerste die begint te slaan, en bemoeit zich
gaarne met zaken die hem niet aangaan, waarom hij zoo wel voor
deze als voor andere dergelijke zaken, dient gestraft te
worden.
Aldus gedaan te Willemsoord, den 1e Julij 1841
J. Hoving
???
J. Klijzing
Damer
F. de Plot
Op heden den Vierden Junij Achttien honderd Een en Veertig
De ondergeteekende Andries Esveld Policie Dienaar,
woonachtig te Blesdijke, geadsisteerd met Hendrik
Terweel, Plaatselijk Ambtenaar aldaar,
op aanklagte van Eigenaren en Landbouwers, in dezen dorpe
woonachtig,
wegens het stelen en ontvreemden van zoden uit hunne velden,
zoodanig dat sommige hunner, derzelver velden bijna geheel
ontzodet en zwart gestoken zijn en dat wel door Kolonisten,
wonende onder Willemsoord,
dat wij ons heden morgen ongeveer Een een tweede uur naar het
veld onder Blesdijke deswegens in surveillance begeven
hebbende en na eenige oogenblikken ons aldaar opgehouden te
hebben, ontdekten wij nagenoeg tusschen 2 en 3 uur twee
kolonisten, een man en een vrouwpersoon, ieder met een kroode,
geladen met zoden,
deze persone ons ziende, hebben zich met de vlugt zoeken willen te
redden,
doch hun toeroepende, dat wij hun moesten spreken, zijn zij
blijven staan,
aan hen vragende, wie hun tot het halen van deze zoden permissie
had gegeven, antwoorden zij “de Boeren, die zij bij naam juist zoo
niet kenden.
Wij hebben vervolgens den man gevraagd hoe zijn naam was,
beantwoorde hij zulks met te zeggen Barend van Putten en
bij zich hebbende zijne dochter,
wij hebben daarop hun verzocht, de krooiwagens op het veld
te willen ontladen,
het geen dan ook dadelijk door hun is geschied, waarna zij onder
belofte van zulks niet weder zonder schriftelijke permissie te
zullen ondernemen, zijn vertrokken.-
daarna hebben wij ons op een ander punt van het veld begeven, en
tusschen 3 en 4 uur aldaar ontdekt Paulus en Pieter
Janssen – beide zoons van Johannes L. Janssen,
Timmerman onder Willemsoord,
deze jongelingen zeer druk bezig zijnde met het steken van zoden
op het bedoelde veld en wel het eigendom zijnde van den Heer
Grietman van Heloma,
door ons gevraagd of hun ook tot dat werk vergunning was verleend,
antwoorden zij, “Neen, maar verrigten zulks in navolging van
anderen,
waarop zij dadelijk het werk hebben gestaakt en vertrokken;
eindelijk op hetzelfde oogenblik nog ontdekkende twee personen
elk met een kroode, welke zich op het aannaderen van ons, met de
vlugt hebben gered.
Van al het welk door mij Policie Dienaar is opgemaakt dit
proces-verbaal en gesloten op dag en jaar als in het hoofd dezes
is gemeld en door den Plaatselijken Ambtenaar benevens mij is
verteekend.
A. H. Esveld
H. Terweel
Aan De Heer J: L: Hoving
Onderdirecteur van Kolonie N 3
Willemsoord den 30 Junij 1841
Heden komt bij mijn klagen Vrouw de Jager over van
Goor de loopende Adsistent uit de katoenweverij, Letter E,
als dat van Goor haar Jongen had geslagen zoo erg, als dat
hij eene toeval daar van zou hebben gekregen.
Ik heb haar gezegt, deze Zaak te zullen onderzoeken en regt doen, die geene die regt had, en dat ik zelfs volstrekt niet wil hebben, als dat er zou geslagen worden, maar vrouw de Jager heeft zelfs haar regter al willen zijn: op het oogenblik na het vertrek van vrouw de Jager krijg ik de lopende Adsistent van Goor ook tot mij, en klaagde hevig over Vrouw de Jager als door haar te zijn beledigd;
van Goor zegt als dat hij de jongen niet heeft geslagen maar heeft tegen gehouden om dat hij buiten tijds naar huis wilde gaan, daar op is de jongen driftig geworden en krijgt het op de Senuwen, dit is geschied in het weefhuisje Hoef N 83.
Van Goor vertrekt daar al spoedig van daan naar Hoef N 90 daar hij mede zijn werk moest nazien, toen hij daar aan het werk was kwam vrouw de Jager daar naar toe snellen, met de uitdrukkingen, gij moordenaar van mijn kind en van ons allen gij moest opgehangen worden en veel meer, voegd daar bij jou vrouw is ook een mishandelaar en vermoorder van andere vrouwen, Ext, Ext,
op dat gerugt omstreeks 4 uuren, komen de arbeiders die aan de
vaart werken daar op te loopen, en een van deze met name Arie
de Jong die snelde toe en pakt van Goor bij de keel
om toe te knijpen, neemt een poot van de zitbank van een
weefgetouw en wilde van Goor daar mede slaan.-
Ik verzoek deze zaak voor de raad van toezicht te onderzoeken en
te behandelen overeenkomstig de bestaande reglementen-
Daar ik al heel veel heb horen spreeken van Arie de Jong
zijn ondeugden en dit weder een bewijs is van slegtheid, wat heeft
hij nodig in een weefhuisje, laat hij zijn weg gaan, zoo dit
behoord, ik verzoek om deze zaak eens goed te onderzoeken. Van
Goor geeft op als getuigen die hij daar van kende, was Meijer
Nord en Salomon Nord.
De Onderdirecteur voor het fabrykweezen
L: Ten Broek
Notities bij het zittingsverslag