Raad van Policie en tucht in de gewone kolonien,

op den 3 Julij 1841


Alle leden zijn tegenwoordig.

De President deelt de raad mede dat F. J. Hazeloop, vroeger ingedeeld bij A. van den Brink van kolonie No. 1 hoeve No. 85, van waar hij den 14 April jl. was gedeserteerd, den 14 Mei daaraan volgende te Ommerschans is terug gebragt.
De Raad gelet op Art 2 § d, en Art 3 § 2, van het Reglement van tucht, waarbij overplaatsing voor eenen onbepaalden tijd naar de Ommerschans op dat misdrijf is gesteld.

Besluit:

F. J. Hazeloop voor eenen onbepaalden tijd te verwijzen naar de Ommerschans.



Voorts wordt gelezen een proces-verbaal van den Raad van toezigt van kolonie No. 1; van den 1e dezer maand, houdende beschuldigingen tegen:

Gerrit en Jan van der Hoeff
Hannes Oostmeijer
Anne Kleynman
G: de Vroeg
G. J. Niekemper
Arie Spoel
en J. Verbeek
welke zich allen zouden hebben schuldig gemaakt aan het ontvreemden van hout van de afgebroken woning van den winkelier van Herpen, en welk hout zij in de naastbijgelegen woning van de weduwe Olie zouden geborgen hebben, zijnde bij den kolonist Range eene kleine hoeveelheid kalk in zijne woning gevonden, welke de Maatschappij almede zoude toebehoren.

De weduwe Olie verklaart, dat er wel hout in hare woning was gebracht, doch dat dit bijkans geheel vergaan en bestemd was om koffy water voor het werkvolk te koken.
De beschuldigden achtereenvolgend binnen geroepen zijnde, zoeken zich allen te verontschuldigen.
De Raad gehoort en overwogen hebbende, en daarbij in aanmerking nemende, dat er in de woning van J. van der Hoeff meerdere goederen gevonden zijn, welke hem niet toebehoorden, en dat het gehouden gedrag van H. Oostmeijer in de kleine raad zeer ongepast is geweest, beschouwt Gerrit van der Hoeff en H. Oostmeijer alleen voor schuldig, zijnde het misdrevene van de overigen van weinig of geen betekenis.
De Raad gelet op Art 2 § a en e en Art 3 § 1 en 3 van het reglement van tucht, waarbij opsluiting van drie tot acht dagen in de strafkamer op die misdrijven is gesteld, daarbij in aanmerking nemende, dat de goederen bij van der Hoeff gevonden, terug zijn genomen.

Besluit:

Gerrit van der Hoeff de straf op te leggen van acht dagen en H. Oostmeijer van vier dagen opsluiting in de strafkamer, hetwelk hun door den President wordt kenbaar gemaakt, wordende alle de overigen met eene ernstige vermaning heen gezonden.



Verder wordt gelezen een proces-verbaal van den Raad van toezigt van kolonie No. 3; van den 1e dezer maand, houdende beschuldiging:

1e tegen Frans Pelt, welke den wijkmeester Klijzing zoude hebben beledigd door ongepaste uitdrukkingen van schelden enz.
De beschuldigde, binnen geroepen zijnde, bekent zijn misdrijf, hetwelk hij in drift zoude hebben gedaan.
De Raad gelet op Art 2 § a en Art 3 § 1 van het reglement van tucht, waarbij opsluiting van drie tot acht dagen in de strafkamer op dat misdrijf wordt gesteld.

Besluit:

Frans Pelt de straf op te leggen van vijf dagen opsluiting in de strafkamer, hetwelk hem door den President wordt kenbaar gemaakt.



2. tegen den vrijboer H. de Nekker, welke den Sectiebaas K. Lodewijk heeft willen verleiden tot het opschrijven van een vracht pootaarde, die hij van Steenwijk zoude hebben gehaald, zonder dat zulks was geschied en waarvoor hij hem 50 centen had aangeboden.
De beschuldigde binnen geroepen zijnde is niet verschenen, uit hoofde hij ongesteld zoude zijn.
K. Lodewijk komt binnen en herhaalt zijne eenmaaal gedane verklaring.
De Raad besluit H. de Nekker buiten de gelegenheid te stellen, eenige verdiensten met zijn paard meer bij de Maatschappij te maken.


3. tegen J: van Huizen, welke een derde gedeelte van de aan hem toevertrouwde rogge van de oogst van het vorig jaar zoude hebben te zoek gemaakt.
De beschuldigde binnen geroepen zijnde wil tot zijne verschooning inbrengen dat hij er alles had uitgedorscht, wat hem mogelijk was.
De Raad in aanmerking neemende, dat dit huisgezin zeer slordig en verkwistend is, en volstrekt niet voor de gewone koloniën geschikt is, daarbij  gelet op Art: 2 § 9 en Art 3 § 4 van het reglement van tucht, waarbij overplaatsing onder de arbeiders kolonisten op die misdrijven is gesteld.

Besluit:

J: van Huizen met zijn huisgezin als arbeiders kolonisten te verwijzen naar Veenhuizen, waarop de goedkeuring van de Permanente Commissie zal worden ingewacht.
De beschuldigde binnen geroepen zijnde wordt hem zulks door den President kenbaar gemaakt.



4. tegen Barend van Putten en zijne dochter, benevens Paulus en Pieter Jansen, beide zonen van den kolonist J. L. Jansen, welke zich volgens de hierbijgaande aanklagte van de Policie dienaren A.H. Esveld en J. L. ter Wiel zouden hebben schuldig gemaakt aan het steeken en wegvoeren van plaggen, zonder daartoe verlof te hebben bekomen van de eigenaren.
De beschuldigden binnen geroepen zijnde bekennen zij hun misdrijf.
De Raad neemt in overweging of deze zaak door den Burgelijken regter, dan wel volgens de koloniale wetten zal worden behandeld, daarbij tevens in aanmerking neemende, dat de Grietman zich wel met het laatste wil vereenigen; gelet op Art 2 § e en Art 3 § 3 van het Reglement van tucht, waarbij opsluiting van acht dagen op dat misdrijf is gesteld.

Besluit:

Barend van Putten en zijne dochter, benevens Paulus en Pieter Jansen ieder de straf op te leggen van acht dagen opsluiting in de strafkamer, hetwelk hun door den President wordt kenbaar gemaakt.



5. tegen de huisvrouw van den kolonist G. Jager, en den bestedeling Arie de Jong, welke den Adsistent der katoen fabryk A. J. van Goor zouden hebben beledigd en mishandeld, overeenkomstig de hier bij gevoegde aanklagte van den onder Directeur der fabryken L. ten Broek.
De beschuldigden, binnen geroepen zijnde, bekennen hun misdrijf, waarbij zij te kennen geven, dat A. J. van Goor den zoon van Jager zoude hebben mishandeld, waaruit alles was voortgevloeid.
A. J. van Goor binnen geroepen zijnde, verklaart den zoon van Jager, welke onder zijn opzigt werkte, tot zijn plicht te hebben willen brengen.
De Raad beschouwt vrouw Jager en Arie de Jong beide voor schuldig en daarbij gelet op Art: 2 § a en Art 3 § 1 van het Reglement van tucht, waarbij opsluiting van drie tot acht dagen in de strafkamer op dat misdrijf is gesteld.

Besluit:

Vrouw Jager en Arie de Jong ieder de straf op te leggen van vijf dagen opsluiting in de strafkamer, hetwelk hun door den President wordt kenbaar gemaakt.

Aldus gedaan in den Raad te Frederiksoord den 3 Julij 1841
J. van Konijnenburg
C. Hulst
L: Ten Broek
????
G. Deems
Damer
T: Js: P: van Marle, secretaris



Bijlage 1: Raad van toezicht van Frederiksoord 01-07-1841


Raad van Toezigt
gehouden in kolonie N 1.

Donderdag 1 Julij 1841

In plaats van de wijkmeester J. Visscher, als Zaalopziener naar Veenhuizen overgeplaatst, treedt zijn opvolger, J. Verhage als lid van den Raad op, en zijn al de leden tegenwoordig.

De wijkmeester J. Uhl en de timmermans baas H. L. Knol, geven verslag, van een door hun gedaan onderzoek, bij de kolonisten, omtrent hout, van de afbraak van het huis des winkeliers van Herpe, in den morgen van 21 Junij JL., van de werf vermist en wordt dientengevolge voorgeroepen:

- A. Schrama wed Olie Hoeve 51, bij wien op den zolder bevonden is een dikke paal, 9 planken en 2 sparren, klaarblijkelijk van het vermiste hout; zij zegt dat dit hout haar door de rietdekkers Gerrit en Jan van den Hoef benevens door Arie Spoel, is aan huis gebragt; kleine eindjes, die in de schuur lagen, zegt zij zelve weggehaald te hebben.

- Haren zoon Willem Olie oud 18 jaren, op de plaats van de afbraak gezien, in den vroegen morgen van Zondag 20 Junij JL., zegt er niets van weggehaald te hebben, maar zou hij toen de koe hebben uitgebragt.-

- Anne Arends Kleinman kolonist, Hoeve N 70, alwaar stukken latten van de bedoelde afbraak gevonden zijn, zegt deze door de beide rietdekkers Gerrit en Jan van den Hoef, bij hem aan huis gebragt zijn, tot brand hout.-

- De kolonist G. de Vroeg, Hoeve No. 57 B, bij wien 2 nieuwe latten en eene plank gevonden zijn, verklaart dezen van zijnen broeder, vroeger timmerman in de kolonie, gekregen te hebben; - het is gebleken dat dit hout niet van de bewuste afbraak afkomstig is.-

- De kolonist G. J. Nienkemper, Hoeve N 81, zegt dat eene plank benevens nog eenig oud hout, bij hem aan huis bevonden, door de werklieden is achtergelaten tijdens de klapbrug, bij zijne woning gebouwd is, althans voor zoo veel hem bewust is.

- Hannes Oostmeijer, kolonisten zoon Hoeve 74, oud 19 jaar, die ondervraagd wordt, omtrent latten, bij hem in de schuur bevonden, en door den onder Directeur voor hout van de afbraak gehouden wordende, ontkent dit onder het uiten van de ongepastste en brutaalste beledigende uitdrukkingen, voorgevende dat het van uit zijne schuur afkomstig is, hebbende de Onder Directeur zich reeds vroeger op de plaats zelve van de onwaarheid hiervan overtuigd.
Oostmeijer blijft brutaal en slaat met de vuist op de tafel-

- Arie Spoel kolonisten zoon oud 17 jaar, bekent 2 planken en een paaltje, van de afbraak, bij de wed Olie aan huis gebragt te hebben, hij zegt in navolging van Toon Aukes en Gerrit en Jan van den Hoef, welke beide laatste, het hout mede naar de wed Olie gebragt hadden.

- De timmermans baas Knol zegt aan Toon Aukes permissie te hebben gegeven om stukken onbruikbaar hout te mogen weghalen.

- De kolonist J. Verbeek, hoeve 48, verklaart, dat het hout, bij hem gevonden, door de timmerman is achtergelaten tijdens eene aangebragte vernieuwing van 2 planken aan zijne schuur.

- Antonie Theodorus Aukes oud 17 jaren door wien de nieuwe planken aan de schuur van Verbeek getimmerd zijn, zegt er geen bruikbare planken achtergelaten te hebben.

- De kolonist J. van den Hoef Hoeve No. 60, zegt van het bij hem op zolder bevonden hout niets te hebben geweten vóór dat hem zulks des middags, na afloop van het gedaan onderzoek, gezegd was.-
De afgemaaide gerst, te gelijker tijd bij hem aan huis bevonden, waarvan niet gemaaid mogt worden, daar er genoeg zaam weide voor de koe was, bekent hij, dat in zijn tuinstuk gemaaid was.

- Zijn zoon Jan van den Hoef oud 17 jaren, bekent op deswege gedane ondervraging dat door hem een paal en eene plank, van het bewuste hout, bij de wed Olie aan huis is gebragt, op aandrang van zijn broeder Gerrit; -van de dektwijg almede bij hun aan huis bevonden, weet hij niets te zeggen.

- Zijnen broeder Gerrit van den Hoef oud 22 jaren, wordt nu nopens een en ander ondervraagd en gehoord, en zegt hij zijnen broeder, die als leerling bij hem werkt, bevolen te hebben, om eene plank en paal bij de wed Olie te brengen, overigens zou door hun bij niemand iets gebragt zijn geworden.
Het hout bij hem aan huis bevonden is:
1 plank van 19 voet
1 plank van 6 voet en
1 lat
en bekent hij dit van de meer gemelde afbraak mede genomen te hebben om de schuur en het dak te herstellen; de dektwijg zou verleden najaar bij hem zijn blijven liggen als zijnde vroeger de bergplaats daarvan bij hem aan huis, naderhand was er gedurig van de nieuwe twijg gebruikt, als meer voor verwerking geschikt. De gerst zegt hij gedeeltelijk naharksel te zijn van de Hoeve van Tinge en gedeeltelijk afgemaaid bij zijn eigen huis.
Een nieuw stuk plank almede bij hem aan huis gevonden, geeft hij voor, voor 7 ½  cent gekocht te hebben van Tomas van Eek, die gedeserteerd is.
Nog dient dat hij zich heden zonder toestemming buiten de kolonie heeft begeven, hij zegt naar Steenwijk geweest te zijn.-

- Bij den kolonist H. G. Range Hoeve N 22, die nu voorgeroepen wordt, is tegen het daaromtrent bestaande verbod, metsel gereedschap aan huis bevonden, benevens ongeveer ¼ mud kalk, hij wil zich wat het gereedschap betreft door onkunde en de geringheid van het gereedschap trachten te verschoonen en zegt de kalk, van tijd tot tijd, bij zeer geringe kwantiteiten, zonder eenig oogmerk, mede naar huis te hebben genomen als van te weinig betekenis om die naar de bergplaats te brengen, en zegt hij zich in het vervolg daarvan te zullen onthouden.

Aldus gedaan in den Raad als boven
H. Faaken
J. Mulder
Gerrit van Os
J. Verhagen
Laarman secret.


Bijlage 2: Raad van toezicht van Willemsoord 01-07-1841


Raad van Toezigt gehouden in Kolonie N 3.

Alle leeden zijn tegenwoordig.

Wordt binnen geroepen:

Frans, zoon van de Wed Pelt H. 79 oud 19 jaren, die den Wijkmeester J. Klijzing heeft uitgescholden en zijn werk niet willen verrigten zoo het behoorde, genoemde jongen erkend zulks gedaan te hebben.
De brutaliteit waarmede deze jongen zijn meerdere gewoonlijk bejegend vorderd dat dezelve gestraft wordt.

Daarna wordt binnen geroepen den vrijboer H. de Nekker. die pootaarde rijdende den Sectiemeester K. Lodewijk 10 stuivers aangeboden heeft, om hem een vracht meer op te schrijven dan hij verrigt had.
de Nekker ontkend zulks doch Lodewijk zegt hem al het voorgevallene daarbij, en men houd het er dan ook wel voor, dat de Nekker het voorstel gedaan heeft.

J. van Huizen, kolonist op hoeve 100 heeft beneden tauxatie ingeleverd 3,91 Mud Rogge dat een derde gedeelte van het geheel is dat door hem ingeleverd moest worden;
waar het te kort aan toe te schrijven is weet men niet, maar dit is zeker dat de rogge verkocht of verwaarloost is,
dit gezin is dan ook zeer liederlijk, brutaal en traag;
eenige malen is hetzelve om de weinige verdiensten dat het maakt voor de helft van hun winkelgeld gestraft, doch niets kan helpen, zij blijven dezelfde en kunnen zoodoende niet in de gewone koloniën blijven.

De personen voorkomende in het hierbij gaande Proces-verbaal van den Policie dienaar Esveld en den Ambtenaar Terweel bekennen het misdrijf gedaan te hebben en na hun de gevolgen te hebben voorgesteld en vermaand, verweezen voor den Raad van Tucht.

Eindelijk is nog ingekomen eene klagte van den Onder Directeur voor het Fabrijkwezen, en de daarin voorkomende personen gehoord, waaruit gebleken is, dat alles overeenkomstig in genoemd stuk vermeld, geschied is,
de opgegeven getuigen beide zonen van den kolonist Nordt, verklaren echter niets gezien te hebben, om dat zij ziende dat die onaangenaamheden gevolgen zouden kunnen hebben, vertrokken zijn, zonder zoo lang te wachten dat Arie de Jong zich in deze zaak mengde en zijn zij naar huis vertrokken.

Arie de Jong bestedeling oud 19 jaren, is gewoonlijk in dergelijke gevallen de eerste die begint te slaan, en bemoeit zich gaarne met zaken die hem niet aangaan, waarom hij zoo wel voor deze als voor andere dergelijke zaken, dient gestraft  te worden.

Aldus gedaan te Willemsoord, den 1e Julij 1841
J. Hoving
???
J. Klijzing
Damer
F. de Plot


Bijlage 3: Verklaring politieagent en ambtenaar uit Blesdijke


Op heden den Vierden Junij Achttien honderd Een en Veertig

De ondergeteekende Andries Esveld Policie Dienaar, woonachtig te Blesdijke, geadsisteerd met Hendrik Terweel, Plaatselijk Ambtenaar aldaar,

op aanklagte van Eigenaren en Landbouwers, in dezen dorpe woonachtig,
wegens het stelen en ontvreemden van zoden uit hunne velden, zoodanig dat sommige hunner, derzelver velden bijna geheel ontzodet en zwart gestoken zijn en dat wel door Kolonisten, wonende onder Willemsoord,

dat wij ons heden morgen ongeveer Een een tweede uur naar het veld onder Blesdijke deswegens in surveillance begeven hebbende en na eenige oogenblikken ons aldaar opgehouden te hebben, ontdekten wij nagenoeg tusschen 2 en 3 uur twee kolonisten, een man en een vrouwpersoon, ieder met een kroode, geladen met zoden,
deze persone ons ziende, hebben zich met de vlugt zoeken willen te redden,
doch hun toeroepende, dat wij hun moesten spreken, zijn zij blijven staan,
aan hen vragende, wie hun tot het halen van deze zoden permissie had gegeven, antwoorden zij “de Boeren, die zij bij naam juist zoo niet kenden.
Wij hebben vervolgens den man gevraagd hoe zijn naam was, beantwoorde hij zulks met te zeggen Barend van Putten en bij zich hebbende zijne dochter,
wij hebben daarop hun  verzocht, de krooiwagens op het veld te willen ontladen,
het geen dan ook dadelijk door hun is geschied, waarna zij onder belofte van zulks niet weder zonder schriftelijke permissie te zullen ondernemen, zijn vertrokken.-

daarna hebben wij ons op een ander punt van het veld begeven, en tusschen 3 en 4 uur aldaar ontdekt Paulus en Pieter Janssen – beide zoons van Johannes L. Janssen, Timmerman onder Willemsoord,
deze jongelingen zeer druk bezig zijnde met het steken van zoden op het bedoelde veld en wel het eigendom zijnde van den Heer Grietman van Heloma,
door ons gevraagd of hun ook tot dat werk vergunning was verleend, antwoorden zij, “Neen, maar verrigten zulks in navolging van anderen,
waarop zij dadelijk het werk hebben gestaakt en vertrokken;

eindelijk op hetzelfde oogenblik nog ontdekkende twee personen elk met een kroode, welke zich op het aannaderen van ons, met de vlugt hebben gered.

Van al het welk door mij Policie Dienaar is opgemaakt dit proces-verbaal en gesloten op dag en jaar als in het hoofd dezes is gemeld en door den Plaatselijken Ambtenaar benevens mij is verteekend.
A. H. Esveld
H. Terweel


Bijlage 4: Verklaring van de onderdirecteur voor het fabrykweezen L. ten Broeke


Aan De Heer J: L: Hoving
Onderdirecteur van Kolonie N 3

Willemsoord den 30 Junij 1841

Heden komt bij mijn klagen Vrouw de Jager over van Goor de loopende Adsistent uit de katoenweverij, Letter E, als dat van Goor haar Jongen had geslagen zoo erg, als dat hij eene toeval daar van zou hebben gekregen.

Ik heb haar gezegt, deze Zaak te zullen onderzoeken en regt doen, die geene die regt had, en dat ik zelfs volstrekt niet wil hebben, als dat er zou geslagen worden, maar vrouw de Jager heeft zelfs haar regter al willen zijn: op het oogenblik na het vertrek van vrouw de Jager krijg ik de lopende Adsistent van Goor ook tot mij, en klaagde hevig over Vrouw de Jager als door haar te zijn beledigd;

van Goor zegt als dat hij de jongen niet heeft geslagen maar heeft tegen gehouden om dat hij buiten tijds naar huis wilde gaan, daar op is de jongen driftig geworden en krijgt het op de Senuwen, dit is geschied in het weefhuisje Hoef N 83.

Van Goor vertrekt daar al spoedig van daan naar Hoef N 90 daar hij mede zijn werk moest nazien, toen hij daar aan het werk was kwam vrouw de Jager daar naar toe snellen, met de uitdrukkingen, gij moordenaar van mijn kind en van ons allen gij moest opgehangen worden en veel meer, voegd daar bij jou vrouw is ook een mishandelaar en vermoorder van andere vrouwen, Ext, Ext,

op dat gerugt omstreeks 4 uuren, komen de arbeiders die aan de vaart werken daar op te loopen, en een van deze met name Arie de Jong die snelde toe en pakt van Goor bij de keel om toe te knijpen, neemt een poot van de zitbank van een weefgetouw en wilde van Goor daar mede slaan.-

Ik verzoek deze zaak voor de raad van toezicht te onderzoeken en te behandelen overeenkomstig de bestaande reglementen-

Daar ik al heel veel heb horen spreeken van Arie de Jong zijn ondeugden en dit weder een bewijs is van slegtheid, wat heeft hij nodig in een weefhuisje, laat hij zijn weg gaan, zoo dit behoord, ik verzoek om deze zaak eens goed te onderzoeken. Van Goor geeft op als getuigen die hij daar van kende, was Meijer Nord en Salomon Nord.

De Onderdirecteur voor het fabrykweezen
L: Ten Broek


BRON:
Drents Archief, toegang 0186, invnr 1616

Notities bij het zittingsverslag