Alleen (cursief) samenvatting:
Nav Raad van Toezigt kol 3
van 17 dezer, houdende beschuldiging:
1) tegen de huisvrouw van C. de Groot,
goederen verkocht.
2) tegen de kolonistendochter Catharina
Snoek, zwanger (heeft de kolonie reeds verlaten).
3) tegen de kolonistenzoon Hyman
Menist, zonder toestemming kolonie verlaten.
4) tegen de kolonistenzoon Godschalk
Mozes van den Berg, zonder verlof kolonie verlaten.
5) tegen het huisgezin van Martijn
wegens verregaande onenigheden tusschen de ouders en de
kinderen.
In de kantlijn bijgeschreven: Dit is het huisgezin het
welk bij Res van 14 oct 1844 Nr 5 vergund is te zamen te wonen.
Bij vernieuwde oneenigheid kan hetzelve naar de Ommerschans
verwezen en daar uit elkander genomen worden, dat wel helpen zal.
6) tegen de kolonist Van der Post,
volgens wijkmeester Van Agteren aardappelen verkocht aan
een bewoner der hutten L. Hartog, waarop de vrouw van van
der Post de wijkmeester had beschuldigd het zelf te hebben
gedaan, en een half mud haver voor een hond te hebben verruild
aan den kolonist Nieuwenhuis. Naast Nieuwenhuis komt ook
Kramer getuigen.
7) tegen de huisvrouw kolonist De
Klein, die ondanks een streng verbod als vroedvrouw optreedt.
Nav Raad van Toezigt kol 1 van 18 dezer, houdende
beschuldiging:
1) tegen de Kolonisten van der Hoef en Klaassen,
wegens verregaande onenigheden met elkaar.
2) tegen de kolonist Spoel, die niet pikt
dat opziener Haakmeester hem op de vingers tikt.
3) tegen de kolonistenzoon de Vries,
eigen turf op een wagen gedaan, ook wijkmeester erbij
4) tegen de kolonist van Eijk:
wil bestedeling Knuppel per se niet in huis en maakt
wijkmeester Uhl wijs dat het van de Adjunct ook niet
hoeft
5) tegen de kolonistenzoon Albertus
Boon, zonder verlof kolonie verlaten.
6) tegen de bestedelingen F. Hienkens, A.
Tuinman, J. Bosch en H. van der Heide met
haar kind, zonder verlof de kolonie verlaten, zijn bij
terugkomst meteen naar de Ommerschans gegaan om herhaling te
voorkomen.
Raad van Toezigt gehouden in Kolonie No 3
Alle leden zijn tegenwoordig,
Wordt gehoord de vrouw van den kolonist E. de Groot, hoeve
No 54, die de volgende goederen verkocht of verpand heeft als:
• 1 Zwart buis verkocht
• 1 Baaije rok verkocht
• 2 Bedlakens verkocht
• 1 Witte broeks verpand en
• 1 Deken van ?oelen, die bij dat huisgezin
ingedeeld was, welke deken zij getracht hebben terug te bekomen,
doch de kooper wonende in de hutten, in de nabijheid dezen
kolonie, wil dezelve niet terug geven.
Vrouw de Groot erkend het verkeerde van hare
handelingenen beloofd alle bovenstaande goederen weer terug te
zien bekomen; haren man horende schijnt van dat alles niets
geweten te hebben, doch zal voortaan zorgen dat zijnen vrouw niets
meer verkopen of verpanden kan; het zijn overigens man en vrouw
nog jong en zonder kinderen, geschikte lieden.
Daarna worden binnen geroepen Catharina, dochter van de
vrijboer Snoek, hoeve No 66, oud 29 jaren die in zwangeren
toestand verkeerd door onzedelijke verkeering met een persoon
welke niet in de kolonie behoort. Zij bekend zwanger te zijn en
zegt buiten de kolonie te gaan wonen, dat zij ook al reeds gedaan
heeft.
Nog wordt binnen geroepen, Hijman, zoon van den kolonist Menist
hoeve No 114 oud 18 jaren, die den 23 juny jl de kolonie heimelijk
heeft verlaten, en den 23e july jl terug gekomen. Hij weet niets
ter verschooning in te brengen, doch beloofde nooit weder te
zullen wegloopen.
Ook wordt Godschalk Mozes, zoon van den kolonist van
den Berg, hoeve No101 oud 17 jaren binnen geroepen, die mede
den 23e Juny jl gedeserteerd en den 1e September daaraan volgende
is terug gekomen.
Hij zegt wel berouw te hebben dat hij de kolonie zoo verlaten had,
vraagt verschooning, van dit misdrijf en beloofd zich voortaan van
dergelijke ondeugden niet weder te zullen schuldig maken.
Nog worden binnen geroepen de oude man en vrouw Martijn en
de Jonge man en vrouw Martijn hoeve No 141, die door
dagelijks twisten onmogelijk langer bij elkander kunnen inwonen,
want indien de Directie niet reeds menigemaal tussen beiden was
gekomen, hadden ze welligt elkander reeds een ongeluk toegebragt,
en nu wenschen zij van elkander te komen ter voorkoming van
ongelukken, daar zij elkander al met een mes in de hand nageloopen
hebben.
Zij bekennen alle schuld maar meenen aan alle gelijk te hebben
doch waar, of had, men dit huisgezin ook verplaatst, van elkander
moet gebeuren anders vermoord de een den ander.
Daarna wordt binnen geroepen den kolonist W.F. van der Post
hoeve No 125, bij wie de wijkmeester van Agteren, woensdag
avond den 15e dezen een vreemde hoorde spreken, waardoor hij op de
gedagte kwam, dat er misschien iemand in huis was om van genoemde
kolonist aardappelen te koopen,
en na wat gewacht te hebben hoorde hij even of het aardappelen
waren ?
daarna kwam van der Post buiten, en even nadien eene Leendert
Hartog, die thans in een hut onder Steggerda woont,
met een mand op den rug, waarin hij dagelijks winkelwaar heeft en
daarmede rondvent;
toen is genoemde wijkmeester bij van der Post aan huis
gegaan en gezegd het gezien te hebben, zonder in huis te gaan, om
hem die uit het huis gekomen was in te halen, die echter mij hard
loopende moet vertrokken zijn;
toen heeft de wijkmeester den kolonist Spier een behuizing
van van der Post geroepen en gevraagd of hij wel iemand
daar zag loopen, dat Spier met Ja beantwoorde, doch kon
uithoofde van den afstand niet zien wie het was of wat hij droeg,
dat nu ook door Spier getuigd wordt.
Van der Post en zijnen vrouw bezweeren met eeden dat zij
geen een aardappele verkocht hebben, zoo nu niet als anders, maar
zegt die vrouw Leendert Hartog heeft geen aardappelen van
ons maar wel 4 mud van de wijkmeester gekocht voor twee gulden het
mud, dat heeft die man ons zelve gezegd, dan heeft de wijkmeester
een half mud Haver gegeven voor een hond.
Al het bovenstaande wordt door beide ontkend, en de wijkmeester
heeft geen bewijs genoeg, om van der Post van den verkoop
van aardappelen, hoe waarschijnlijk ook te kunnen overtuigen daar
hij niets er van gezien heeft doch verzacht dat hetgeene hem ten
laste gelegd wordt.
Zal worden onderzocht en de schuldige gestraft.
Wat de haver betreft is dit de reden waardoor van der Post
op die gedachte gekomen is, omdat den kolonist Nieuwenhuis
van wie de wijkmeester een hond gekregen heeft, die Nieuwenhuis
mede gebragt had van Ommerschans, 20 koppen haver gehaald heeft om
daarmede de tuingrond die dit jaar op alle hoeves voor stalvoer
gezaaid is te bezaaijen hetgeen door den kolonistenzoon Willem
Wolfs, hoeve No 139 oud 25 jaren, getuigd wordt die
haarzelve te hebben gegeven (deze persoon is veel bij de tuin aan
huis van de wijkmeester werkzaam) ook Nieuwenhuis
verklaart geen andere haver van den wijkmeester te hebben
ontvangen, en voor den hond niets genoten te hebben.
Eindelijk wordt nog binnen geroepen de vrouw van den kolonist de
Klein, die weder vier verlossingen gedaan heeft doch alle
buiten de kolonien.
Zij zegt volstrekt dit niet meer te hebben willen doen, tot dat
men nu ruim twee maanden geleden, haar kwam roepen om bij de vrouw
van den kolonist K. Lodewijks, hoeve No 80 te komen, en
die te verlossen, daar de vroedvrouw reeds 1½ uur geleden geroepen
was, die zich te huis bevond en niet kwam
doch vrouw de Klein, bleef des niettemin weigeren, tot men
eindelijk haar als het ware biddend er toe bewogen heeft doch toen
zij kwam is even daarna ook de vroedvrouw van Goor
gekomen, doch toen was het kind reeds in de geboorte gestikt
(volgens getuigenis van onze Geneesheer) die vrouw de Klein
bij deze gelegenheid gezegd heeft als zij geroepen wordt, niet
weg, te mogt blijven, want dat het kind hetwelke nu dood was een
half uur eerder ter wereld was geholpen hetzelve wel in leven zou
geweest zijn,
en dit alleen zegt vrouw de Klein heeft mij doen
besluiten, daar waar ik in nood geroepen wordt, wijl de Docter het
mij nu bevolen heeft, niet te mogen terug te blijven, hoewel ik
mij anders vast voorgenomen had ter voorkoming van ongenoegen, dit
werk nooit weder te verrigten.
Aldus gedaan te Willemsoord den 17e October 1845
J.L. Hoving
J. Klijzing
J.van Agteren
P. Hertog
F. de Plot
Raad van toezigt gehouden
In kolonie N 1 op den 13 october 1845
Waarbij alle leden tegenwoordig zijn
Is voor den Raad verschenen de kolonist H.M.J. Klaassen
oud 41 jaren wonende op hoeve n. 133, welke te kennen gaf eenige
woordenwisselingm met den kolonist G. van der Hoef wonende
op hoeve n. 114 gehad te hebben,
waartoe aanleiding gegeven heeft, dat genoemde van der Hoef
hem beschuldigde van een verrader te zijn, doordien hij Klaassen
moest gezegd hebben dat de koe welke van der Hoef was
gegeven,
en toe behorende aan den kolonist Bijlart, hoeve n. 129
die dezelve voor eenige dagen was afgenomen,
niet goed behandelde en dezelve den geheelen dag aan het touw liet
staan te grazen, zonder dezelve te verplaatsen,
daar hij Klaassen wel verklaard dat het waarheid is, dat van
der Hoef op die wijze de koe heeft behandeld,
doch dat door hem zelf zulks niet was gezegd, waarop hij naar
meermaals genoemde van der Hoef zijn woning is gegaan, om
te horen wat of hier van reden was om hem als een verrader te
beschuldigen,
het welk veele woordenwisseling ten gevolge had waarna hij Klaassen
zich eindelijk verwijderd heeft en op de hoogte der hoeve is
blijven staan,
na hem toevoegende, dat hij van der Hoef of Jean Cleef,
die bij hem te huis was, hem niet moesten agtervolgen, zij dan
zouden zien of de gevolgen er van zouden zijn, en zoude handelen
zooals hij in Belgien, met de Belgen gedaan heeft.
Daarna heeft den Raad hem doen aftreden en van der Hoef
doen binnen roepen, doch was toen niet tegenwoordig.
Welke later verschenen zijnde, aan hem is gevraagd welke redenen
er bestonden, dat hij niet op bepaalde uur was verschenen, geeft
te kennen dat hij de koe eerst had moeten helpen
Waarop door den wijkmeester Lucassen die reeds vooraf den
Raad had doen kennen dat G. van der Hoef hem gevraagd had
om naar Steenwijk te gaan,
het geen door hem wijkmeester was geweigerd,
hij evenwel derwaarts is gegaan,
en dat hij van der Hoef aan de gegeven orders geen gehoor
geeft, blijkt maar al te zeer, doordien de wijkmeester hem nog
zeide dat de omstandig heden der aardappelen niet gedoogden om
zich van de werk zaamheden te verwijderen.
Na hem dit voor gehouden te hebben zegt hij dat het de waar heid
is, dat de wijkmeester hem geen toezegging gegeven heeft maar dat
hij klompen moest hebben en op klompen die bij de wijkmeester
genoeg voorhanden waren niet konde lopen,
intusschen is dit voorgeven even belagchelijk als ongegrond dewijl
in verhouding van den voet van van der Hoef, tot de
voorhanden voorraad van klompen gene redenen ligt om deze buiten
de de kolonie te koopen,
maar wel eer is het voor te houden dat van der Hoef om
hoepels te kopen naar Steenwijk is gegaan,
en alzoo, met ter zijde stelling van het werk der Maatschappij,
zijne particuliere belangen heeft zoeken te bevorderen,
het geen trouwens uit verschillende verdienste-staten overvloedig
zou kunnen blijken.
Na hem gehoord te hebben over de woordenwisseling met Klaassen,
geeft te kennen, dat Klaassen met zijne vrouw bij hem
geheel beschonken gekomen is,
en hem onder veel vloeken en dreigens heeft uitgescholden,
dat hij van der Hoef aan hem Klaassen verzocht
heeft om zijne woning te verlaten,
het geen door dezen eindelijk gedaan is nadat hij J. van Cleef
gedreigd had, op hem te zouden wachten al was het ook tot
middernacht,
terwijl hij een geruimen tijd op den dam en den weg is blijven
heen en weder loopen, dat Van der Hoef inmiddels zijnen
buurman Hilkemeyer is gaan roepen,
doch dat toen hij met dezen kwam, Klaassen, zich ook van
den dam verwijderd had.
Jan van Cleef voor den Raad verschenen zijnde bevestigd het
door van der Hoef opgegevene ten opzichte van de door Klaassen
gedane bedreigingen en den toestand van dronkenschap waain hij
zich destijds bevondt, als mede dat de bedreigingen ook tegen hem
gerigt waren.
Vervolgens heeft de Raad M. Haakmeester, oud 35 jaren
kolonist op hoeve n.50 doen binnenstaan, welke zijne klagte in
brengt tegen den kolonist A. Spoel op hoeve n 36B wonende,
dat hij opziener door den wijkmeester Uhl was onderhouden
over de traagheid van Spoel en hem gelaste daarop
toetezien en aan te sporen,
zoo heeft hij Spoel daarover onderhouden, en gezegd dat
hij niet genoeg deed en meer moest doen,
daar hij overtuigd was dat hij den geheelen dag overgegeven luie
moed had gekregen,
waarop door genoemde Spoel grove uitdrukkingen tegen hem
opziener is gebezigd en hem heeft uitgemaakt voor een verrader,
en dat hij Spoel hem de nek zoude breken en zich moest
wachten voor de verdere gevolgen.
Waarna den Raad Spoel doet binnenkomen en hem de
beschuldiging van den opziener Haakmeester voorgehouden te
hebben,
brengt hier niets tegen in, als alleen dit, dat deze
scheldwoorden, al zijn de zelve door hem gebruikt geheel in
opwelling van drift is geschied en daar hij oogenblikkelijk ook
niet anders vermoede,
dan dat de opziener Haakmeester zulks uit eigen beweging
gedaan had,
temeer daar hij overtuigd is, nimmer een luiaard geweest te zijn
of ongepaste woorden tegen zijne meerderen heeft gebruikt en wel
heeft ingezien dat hij hier in verkeerdelijk heeft gehandeld.
Vervolgens is voor den Raad verschenen den wijkmeester Lucassen
welke zijn klagte in brengt tegen den kolonisten zoon P. de
Vries, hoeve n 90,
dat hij wijkmeester ontwaard heeft, dat er een wagen met turf
geladen wordt,
welke aan hem toebehoorde en na hem gevraagd, waarof die turf naar
toe gevoerd zoude worden
gaf de Vries te kennen, dat die buiten de kolonie zouden
gaan
waarop door hem wijkmeester wordt gezegd, dat zulks niet mogte en
de wagen heeft doen afladen,
waartegen door genoemde de Vries ook niets wordt
ingebragt, als alleen dit dat hij vermeende het wel te mogen doen,
daar hij voor eigen rekening genoeg zooden heeft gestooken en
waarvoor hij ook buiten de kolonien voor het veld heeft moeten
betalen door dat een en ander had ten gevolge,
dat door genoemde de Vries wordt gezegd,
dat zij weinig Kriel aardappelen op de Hoeve hadden,
waarop door mij wijkmeester wordt geantwoord, dat is wel goed, hoe
minder hoe beter, des te spoediger zullen wij Roggenbrood eeten
hier op wordt door hem de Vries geantwoord, al hadden wij
geen Kriel even wel was er toch Kriel genoeg, en werd er wel Kriel
ingevoerd van buiten de Kolonien, en verruild tegen groote
aardappelen,
zelfs had hij gezien dat er een wagen met Kriel was ingevoerd,
waarna ik hem vroeg, waar of die verruiling heeft plaats gehad of
door wien gedaan.
Zegt alleen dat hij dit niet wist waarof dezelve gebleven zijn,
deze een en andere gezegdens zijn gehoord door den kolonist Zandwijk
wonenden op hoeve N 92,
welke toen voor den Raad is verschenen en ook opgeeft dat hij even
als de wijkmeester Lucassen gehoord heeft dat genoemde de
Vries tegen hem wijkmeester had gezegd,
dat de Kriel verruild wierden voor groote aardappelen, van
personen buiten de kolonie woonachtig.
Waarna den raad P. de Vries oud 28 Jaren kolonistenzoon
wonende op hoeve n.93 doet voorkomen en hem gevraagd of hij gezien
had,
dat er Kriel aardappelen tegen groote waren verwisseld,
geeft alleen te kennen dat hij ’s avonds wel gezien hebbende, dat
een man met een wagen Kriel had zien rijden,
dat hij niet gezien had waar of die gebleven is, en ook de persoon
niet heeft gekend,
en anders niet kan opgeven,
waarop door den Raad hem dan nog wordt gevraagd of hij dan met
zekerheid konde zeggen dat dezelve verruild waren,
blijft hij vol houden, niets te kunnen opgeven, maar dat hij zulks
vermoede,
dat het wel zoude plaats vinden,
evenwel zegt hij wanneer het weder gebeurde hij wel zoude zien
waar of de verruiling geschiede.
Daarna brengt den wijkmeester Uhl aan den Raad te kennen,
tijdens hij den kolonist van Eijk hoeve N138 had gezegd
dat bij hem zoude ingedeeld worden zekeren bestedeling Knuppel,
waarop door van Eijk gezegd is geworden, dat hij die
ingedeelde niet wilde hebben
het is maar al te waar dat genoemde Knuppel altijd bij den
een of ander kolonist moet opgedrongen worden,
doch daar er aan vooraf beraadslaagd door den Onderdirecteur, waar
of hij nu moest worden ingedeeld,
door den zelve was gelast bij van Eijk N138, waarop
volgens gezegdens van van Eijk mij had bekomen om hem niet
te nemen, en zulks wel van den Adjunct directeur,
door mij wijkmeester deze gezegdens niet gelovende, ben ik blijven
doorgaan met mijn eenmaal gezegden des morgens aan de vrouw,
dat ik hun geen winkel geld wilde geven, als zij Knuppel
niet bij hun innamen
waarop toen des avonds van Eijk zelven is gekomen,
en gezegd heeft zoo als boven reeds is aangehaald, door den
Adjunct Directeur was vrijgelaten,
en dat ik hem toen antwoorde, daar van moet ik eerst een bewijs
hebben van den Adjunct directeur, anders geloof ik het niet,
waarop van Eijk begon uit te varen,
en in het heengaan, dat ik wijkmeester de schuld was dat hij Knuppel
moest nemen,
dat ik een broerling en broerde bliksem was welke
gezegdens door den kolonist Zorn hoeve N.59 die bij mij
wijkmeester toen in de schuur stond is aangehoord,
waarna den Raad Zorn dan ook gehoord heeft en verklaard
dat die woorden door hem van Eijk aan de wijkmeester zijn
toegevoegd.
Later is genoemde van Eek gekomen en gezegd ik zal Knuppel
maar nemen, daar ik er niets tegen doen kan.
Vervolgens heeft den Raad van Eijk doen binnen staan en
hem de klagte des wijkmeesters voorgelezen
brengt hiertegen in, dat, hij met de Pastoor gesproken had
en die hem eerst gezegd heeft, ik zal wel zorgen dat Knuppel
niet bij U komt,
daarna heeft hij driemaal bij den Adjunct directeur aan huis
geweest maar ZWEG niet gesproken,
en op de gezegdens van den pastoor vertrouwende heeft hij van die
woorden gebruikt gemaakt,
nadat hij gevraagt had wat of hij aan den wijkmeester moest zeggen
is door de meid hem deze woorden opgegeven.
Zeg aan den wijkmeester dat de Heer Hulst u vrijgegeven
heeft en gij Knuppel niet behoeft te nemen.
Zoo dat de Adjunt directeur hem niet vrijgegeven had en zulke dus
leugentaal is geweest.
ten vierde male weder naar den Adjunct Directeur gegaan zijnde en
weder ZWEG niet heeft gesproken, is hij nogmaals naar den
pastoor gegaan.
En toen gezegd heeft, dat ik Knuppel maar moest nemen zoo
als ik toen ook gedaan heb.
Vervolgens is voor den zelfden Raad verschenen Albertus Boon
oud 24 Jaren zoon van den kolonist hoeve N120
Welke den 8 April zonder voor kennis der Directeur de kolonien
heeft verlaten.
En den 7 Augustus daaraanvolgend uit zich zelven is teruggekomen,
na hem gevraagd te hebben welke de aanleiding was op deze daad
gaft hij aan den Raad te kennen dat hij werkzaamheden buiten de
kolonien konde verkrijgen en die had aangenomen,
zodat hij vooraf zijn ontslag had aangevraagd het welken, niet
gegeven is,
terwijl hij tevens driemaal om een tijdelijke verlof pas mede
heeft aangevraagd,
welke hem echter mede is geweigerd,
en daarbij om zijn woord gestand te doen en de tijd daar zijnde,
dat zijn werk moest beginnen verpligt was, de kolonie zonder
ontslag te verlaten,
doch dat hij later inziende het verkeerde van zijn gedrag en de
netelige toestand waarin zijne bejaarde en zwakke ouders geplaatst
zouden worden,
is terug gekomen, berouw gevoelende,
dewijl zijn oude vader niet veel meer doen kan,
besloten heeft om even als vroeger met alle zijne krachten het
zijne toe te brengen om genoegzame verdiensten te maken,
zoo dat het huisgezin kan blijven bestaan, hoopende hij dat de
Raad deze omstandigheden in aanmerking nemende, hem met
verschoning mag behandelen.
Eindelijk moet den Raad melding maken
- van F. Hienkens, ingedeelden bij den kolonist Molewijk,
den 23 July uit den kolonien zich verwijdert hebbende en na zijn
terugkomst den 29e daaraan volgende, overgevoerd naar de Ommerschans.
- A Tuinman den 1e Augustus mede uit de kolonien had
verwijdert hebbende en desgelijks. na zijn terugkomst den 6e
Augustus naar de Ommerschans overgevoerd.
- J. Bosch den 17 Augustus desgelijks zich verwijdert
hebbende en den 23 daaraanvolgende mede naar de Ommerschans
overgevoerd.
- H van de Heide mede met haar kind op den 27 Augustus
gedeserteerd en den 6 September Jl naar de Ommerschans
overgeplaatst.
Aldus gedaaan in den Raad voornoemd op
datum maand en Jaar als voren,
Den President
H. Faaken
Leden
J.A. Uhl
W. Taatgen
J. Arsi
de sekretaris
J. Heerkens de Vries
Notities bij het zittingsverslag