Alle de Leden van den Raad zijn tegenwoordig en de President opent
denzelve.
Er wordt gelezen een Proces Verbaal van den volgenden inhoud:
“Aan den Hoofdonderwijzer Hoogstra toegevoegd zijnde ter
zijner adsistentie in de School een Bedelaars Kolonist met name Louis
Lolkema, en deze zonder voorkennis van zijne Directie
onderscheidene malen naar de Vaart gegaan zijnde, niet alleen,
maar daar ook sterken drank gehaald hebbende voor de Kolonisten,
zoo is hij hiervoor gestraft geworden met arrest binnen de Ommerschans,
dit afgeloopen zijnde, heeft Meester Hoogstra aan den
ondergeteekende verzocht voornoemden L. Lolkema uit de
School te mogen wegzenden, zonder daarbij te vermelden om welke
reden, hoewel den Onder Directeur dit wel begreep te zijn als voor
het niet vervullen zijner verpligting op de School.
Daarna heeft den ondergeteekende, bij geruchte gehoord, dat dit wegzenden uit de School zoude zijn geschied, om dat meergemelden L. Lolkema aan deze en gene had verteld, dat de Hoofd onderwijzer H. Hoogstra met de huisvrouw van den Arbeiders Kolonist Dirk Wiemes op eene gemeenzame wijze zoude verkeeren, hetwelk door L. Lolkema zelve beter kan worden verhaald dan met geschiktheid in dit Proces Verbaal te vermelden is.
Vervolgens heeft den Arbeiders Kolonist D. Wiemes
voorleden Zaturdag avond te huis komende, met zijne vrouw hevige
Twist gekregen, ja elkander mogelijk geslagen, hetwelk veroorzaakt
is doordien hij D. Wiemes had vernomen dat het algemeen
gevoelen was van eenige Kolonisten, dat zijne vrouw eene vrij
gemeenzamen omgang had met voornoemden Hoofd onderwijzer H.
Hoogstra,
op dit gerucht is de meester Hoogstra in zijne Kwaliteit
van Opziener der Wal Kolonisten, bij Wiemes in huis
gekomen, om aldaar deze zaak waarin hij zelve betrokken was, weder
in der minne te doen einden, doch heeft daarbij verzuimd aan den
Onder Directeur hiervan kennis te geven, en deze zaak laten
voorbijgaan van Zaturdag avond tot maandag ochtend, als wanneer
hij dien ochtend evenwel bij den Heer Adjunct Directeur moetende
zijn en den Onder Directeur zich toevallig daar ook bevindende,
van deze zaak gewag heeft gemaakt.
Zoo wordt eindelijk deze zaak aan den Raad kenbaar gemaakt, ten
einde te beöordeelen in hoe verre dit lastertaal is, welke
voornoemden Bedelaars Kolonist L. Lolkema heeft
uitgestrooid en of hieraan eenige waarheid kan worden gehecht.”
Ommerschans 22 December 1835
De Onder Directeur
(get.) J. F. Krieger"
De Voorzitter laat den Kolonist Louis Lolkema N1483
ontbieden, denzelve verschijnt voor den Raad en wordt gehoord,
verklarende dat hij wel 25 maal gezien heeft, dat meester
Hoogstra tusschen de school uuren, met vrouw Wiemes
(die de Kerk en de School schoon houdt) in het Konsistorie
Kamertje is geweest, doch niet wetende wat aldaar gebeurde, dewijl
de deur dan digt was, alsmede dat hij meermalen gezien heeft als
gemelde Vrouw de kagchel in de school kwam potlooden, zij met de
meester zeer gemeenzaam was, hetwelke de Ondermeester Sniet ook
meermalen zoude gezien hebben.
Men laat den Kolonist Willem Hendrik Sniet N556 insgelijks
binnen komen en na ondervraging zegt hij gezien te hebben dat de
meester verscheiden malen met Vrouw Wiemes in het
Consistorie-kamertje is geweest, doch niet weet wat zij daar
deden, en dat zij daar uit komende, de Potloodpot en borstels
welke daarin stond in de hand had.
Trouwens Lolkema ook meenende dat er Vrouwen onder de
Walkolonisten waren welke van die verdachte omgang ook meer
wisten, vind de President het noodzakelijk, bedoelde Walkolonisten
te ontbieden, om dezelven over de zaak te hooren, men laat de
vrouw van den Walkolonist Lehmbroek binnen komen, welke
zegt van den Opziener der Walkolonisten, aangaande eenige omgang
met Vrouw Wiemes niets te weten, en als die Opziener iets
uitstaande had met Vrouw Wiemes hij haar daar niet bij
zoude roepen.
Men laat de Vrouw van den Straf Kolonist Brinkman
ontbieden voor den Raad;
Verschijnende, zegt zij, dat zij het er voor houdt dat haar
Opziener namentlijk H. Hoogstra iets met Vrouw Wiemes
uitstaande heeft, uit hoofde hij een Paar Kleedingstukken,
nagelaten door Harmtien Karst, overleden den 27 Juli 1835,
welke eenigen tijd bij haar in huis geweest is, en haar beloofde
tijdens zij ziek was, en als zij kwam te sterven, de Kleeding
Stukken bestaande in een Zwarte rok, Boezelaar
enz. voor haar waren, dewijl zij haar zoo goed had opgepast, en
welke goederen bij Vrouw Brinkman in huis waren, doch dat
zij na het overlijden van gezegde H. Karst gemelde
goederen niet durfde te houden, maar dezelve aan haar Opziener Hoogstra
heeft gebragt, met vermelding van het bovengezegde, waarop
denzelve haar antwoorde, dat die goederen verkocht moesten worden,
dat zij dan even zoo na(?) als de andere Strafkolonisten
was om dezelve te koopen;
deze gemelde goederen waren van te weinig waarde, en zijn met
voorkennis van den Onder Directeur binnen, aan Vrouw Wiemes
gegeven.
De Voorzitter ontbied den Opziener H. Hoogstra en geeft
hem te kennen, hetgeen als voorz. voor den Raad is geöpenbaard,
waarop denzelve antwoord dat het wel waar was, hij meerder
gemeenzamen omgang had met het Huisgezin van Wiemes, dan
wel met de andere Huisgezinnen, doch dat hij daarvoor geene de
minste reden had, als, dat dit Huisgezin van D. Wiemes
geen Strafkolonisten maar een Arbeiders Huisgezin was,
doch dat de Kolonist L. Lolkema een slecht sujet is,
aangezien hij zich van tijd tot tijd aan misbruik van sterken
drank, verwaarloozing en wegmaking van boeken en wegneeming van
goederen die anderen toebehoorden, heeft schuldig gemaakt,
op welke beschuldiging hij Lolkema niets wist in te
brengen,
en uit dien hoofde zich weinig aan die laster stoorde, en aan den
Raad verzocht gemelde Kolonist te straffen.
De Raad overwegende dat Lolkema zich van tijd tot tijd aan
ondeugden heeft schuldig gemaakt, waarvan den Onderwijzer Hoogstra
echter getuigd eerst ná dat hij door hem belasterd is
geworden - door zijnen eersten adsistent-onderwijzer Sniet
is onderrigt geworden, - hetgeen den Raad echter zeer bevreemde,
dat den Onderwijzer Hoogstra met de ondeugden van Lolkema
niet vroeger en beter bekend is
geweest, -
de Raad oordeelt dat Lolkema een Jongeling is die niet te
goed is geweest gemelde ondeugden te plegen, niet te goed is om
zijn Meester te belasteren, men hem moet aanmerken als een groote
deugniet, en dat den Ondermeester Sniet, die bekend is
geweest met alle de ondeugden van zijn Makker Lolkema en
verzwegen heeft, beiden alzoo strafbaar zijn aan ongehoorzaamheid,
ingevolge art: 9 van het Reglement van Tucht, luidende als volgt:
“Alle ongehoorzaamheid jegens de Koloniale ambtenaren, zal
met verplaatsing in de discipline zaal van drie tot acht
dagen worden gestraft, en, indien dezelve met brutaliteit gepaard
gegaan is, met opsluiting voor denzelfden tijd in de Provoost.”
De Raad legt mitsdien aan Lolkema de straf op van 8 dagen,
en aan Sniet van 3 dagen Provoost.
Vervolgens brengt de President den Opziener der Strafkolonisten
onder het oog, dat het zeer onvoorzichtig van hem gehandeld is, om
zoo gemeenzaam met menschen om te gaan waarover hij gesteld is, en
dat hij daaraan te wijten heeft, dat zelfs zijne adsistenten over
zijn gedrag openlijk aanmerking maken.
Men laat Sniet en Lolkema binnen komen, de Secretaris leest hun
het Vonnis voor, waarna zij wederom aftreden.
De Raad meend ook te moeten hooren de betrokkene Vrouw Wiemes
en haar Man.
Wiemes wordt binnen gelaten en wordt door den Raad
gevraagd of hij eenige grond had, te veronderstellen, dat zijne
Vrouw met Hoogstra eene verdachte verkeering zoude houden
– antwoord, dat hij daar volstrekt geen redenen toe gehad heeft;
echter dat hij door goede vrienden was gewaarschuwd en dat hij
dien ten gevolge met zijne Vrouw verschil gehad had, daarna wordt
hij buiten gelaten en zijne Vrouw binnen geroepen.
De President geeft haar te kennen dat er niet gunstig over haar
gedrag en omgang met Meester Hoogstra gedacht wordt,
waarover zelfs de adsistenten zich als voorschr. hadden
uitgelaten.
Zij ontkent de verdachte gemeenschap waarmede men haar belasterd,
en dat zij altijd met haar man goed geleefd had, en zich met geen
ander heeft, noch zoude willen ophouden.
De President zegt, dat echter de al te gemeenzamen omgang met
meester Hoogstra een verdachte verstandhouding door
sommigen had doen openbaren, en zij, zich tot verdere stoornis in
haar eigen Huisgezin, geen aanleiding tot dergelijke gedachten
meer behoorden optewekken, waarna zij aftreed.
Geen der Leden van den Raad iets meer te verhandelen hebbende, zoo
wordt den Raad gesloten.
Aldus gedaan op dato als boven.
(geteekend) A. de Geus, Adjunct Directeur, President
J. F. Krieger, A. J. Wijkstra & H. Steenbeek, Onder
Directeuren, Blijstra, Mulder & Bourlard, Zaal Opzieners,
allen Leden van den Raad
In kennisse van mij
De Secretaris
Stous
De directeur der koloniën zendt op 5 januari
1836, invnr 167 scan 72, 'onderscheidene
zittingen van den Raad van Tucht te Ommerschans' en merkt
daarbij op:
De zaak met den schoolonderwijzer Hoogstra, daarin mede
voorkomende, is aan den Heer Inspecteur bijzonder bekend, zoo dat
ik mij van alle consideratiën hieromtrent kan onthouden.
Notities bij het zittingsverslag