Naar het overzicht
van stukken over VEENHUIZEN
Frederiksoord, den 11e mei 1843
Eerst gisterennamiddag ontving ik het rapport van de wegvoering
der 9 Bedelaarskolonisten, die verleden Zondag oproer gestookt en
verwonding gepleegd hebben in het 2e Gesticht te Veenhuizen,
waarvan ik de eer heb U Edelen hiernevens een afschrift toe te
zenden.
Het schijnt mij toe, dat de wijze waarop daaraan gevolg gegeven is
een goeden indruk zal maken en ik kan niet zien dat, bij het
gebeurde, eenigen Ambtenaar zijn pligt niet zoude hebben gedaan,
doch ik stel mij voor, daarvoor een opzettelijk onderzoek te doen.
De beschuldigden, na uitspraak des Regters, naar de Ommerschans
over te plaatsen, zou vrees van de Directie te Veenhuizen
aan de dag leggen; beter acht ik het, hen te verdeelen en
gedeeltelijk hier en gedeeltelijk daar te plaatsen.
De Directeur der Kolonien,
J. van Konijnenburg
Veenhuizen, 9 Mei 1843
U Edelen rapport doende van het op gister in de bewuste
aangelegenheid plaatsgehad hebbende, begin ik met U Edelen te
berigten dat ik gistermorgen omstreeks negen uren naar den
Burgemeester van Norg ben gegaan en dat Zijne Edelachtbare
zich dadelijk met mij naar Assen heeft begeven en wel
eerstelijk naar den Heer Substituut-Officier van Justitie, die na
ons gehoord te hebben te kennen gaf, wel genegen te zijn met ons
naar Veenhuizen te gaan, doch dat zijn Weledelgestrenge
daarin verhinderd werd, doordien Zijne Edele echtgenote in eene
omstandigheid verkeerde waardoor hij zich niet van huis durfde te
begeven, ons aanradende naar den Heer Officier van Justitie te
gaan, hetgeen wij deden, die dan ook onmidlijk na de kennisneming
van het voorgevallene zich met den Regter-Commissaris naar Veenhuizen
begaf.
Daarna hebben wij (de Burgemeester en ik) ons naar den Heer
Gouverneur begeven, hetwelk ons door den Heer Substituut-Officier
was aangeraden te doen, terwijl ook de Burgemeester dit nodig
achtte.
Zijne Excellentie was bijzonder wel te spreken, ondervroeg mij
omtrent het een en ander, hoofdzakelijk naar de oorzaak van het
voorval en zeide, na mij gehoord te hebben, dat het Zijne Hoog
Edelgestrenge voorkwam goed te zijn eenige manschappen van het
garnisoen van Assen naar Veenhuizen te zenden
teneinde de belhamels die tot 9 in getal waren uitvindig gemaakt,
tusschen de bajonetten te laten weghalen;
dit was volgens mijn inzigt onnodig, twee Agenten van Politie uit
Assen die reeds gereed stonden te vertrekken en gevoegt bij
twee a drie van onze veldwagters, beschouwde ik voldoende tot het
geleide, terwijl wij daarenboven ook nog twee gewapende Veteranen
konde meegeven, ja zelfs konde het escorte alleen uit Veteranen
bestaan;
doch daar ik bespeurde dat de Gouverneur dit gaarne zoo hebben
wilde, zoo durfde ik niet goed deze voorslag afkeuren daar ook de
Burgemeester dit gevoelen van de Gouverneur ondersteunde;
wij verlieten daarop beiden Zijne Excellentie met het voornemen om
dadelijk huiswaarts te keeren, onderweg echter kwam mij de zending
van een detachement Militairen hoe langer zoo meer overbodig, ja
zelfs niet goed voor, ik begaf mij andermaal alleen, zonder de
Burgemeester, naar Zijne Hoog Edelgestrenge en gaf Zijne
Excellentie beleefdelijk nogmaals in consideratie of het toch niet
beter zoude zijn de militaire manschappen niet naar Veenhuizen
te zenden, doch dit hielp niet, de Gouverneur persisteerde bij
zijn gevoelen mij toevoegende: “al zullen wij het dan maar eens
doen om te toonen dat er in tijd van nood altijd in drie uren
tijds adsistentie door militairen kan verleend worden”.
En toen vermog ik er niet meerder tegen inbrengen en vertrok.
Wij kwamen gisterachternamiddag (de Burgemeester en ik) genoegzaam
gelijktijdig met de Heeren van Justitie aan het 2e Gesticht, de
verwonde Veldwagter Hermans die thans eenigzints beter is,
doch van het bed noch niet af kon komen, werd het eerst
ondervraagt, vervolgens alle de overige veldwagters, en ook ik
onderging een verhoor;
alles werd zoo langzaam en met zekerheid behandeld dat het reeds
avond was alvorens het onderzoek en de ondervragingen waren
afgeloopen;
het was nu tijd om te vertrekken, doch eerst moesten er nog 4
Kolonisten gearresteerd worden en wel Miks, Bruggeman,
Reinholt en Blom, die uit het verhoor des
veldwagters bleeken mede tot het complot te behooren;
dit had plaats: het detachement dat middelerwijl was aangekomen
onder Kommando van een Lieutenant, lieten zich even binnen het
Gesticht zien, tot zoolang de gearresteerden de poort uit waren,
als toen kwamen zij terug en de negen belhamels vertrokken
tusschen de bajonetten naar Assen, vervolgens keerden ook
de Officier van Justitie, de Heeren Koetsveld van Ankeren,
benevens de heer Westra, Regter-Commissaris, huiswaarts.
De Burgemeester van Norg heeft hedenmorgen nog eenige
welgezinde Kolonisten gehoord, die nog eene voorname aanstoker
hebben opgegeven, waarvan Proces-Verbaal is opgemaakt en
ingezonden.
Zijne Edelachtbare benevens Zijne Excellentie de Gouverneur zijn
ons bijzonder in de gegevene omstandigheid toegenegen en hebben
mij beide verklaard dat zij willen dat de belhamels tot den
laatsten toe zullen gearresteerd worden.
Wat nu de Heeren van Justitie aan betreffen, die denken er, geloof
ik, minder gunstig over, en ik vrees dat wij na eenige weken nog
wel van het van hier gehaalde getal zullen terugbekomen, en indien
dit mij gevoelen mogte bevestigt worden, dan zoude ik U Edelen wel
willen in consideratie geven, om de Kolonisten alsdan onmidlijk
van Assen naar de Ommerschans te derigeren, daar
zij hier opnieuw onheil zouden stichten.
Op dit oogenblik is alles zo stil of er niets heeft plaatsgehad,
de wacht der Veteranen heb ik bedankt, doch de Kapitein heeft mij
over hunne betaling gesproken; kan zulks uitbetaald worden zooals
vroeger heeft plaatsgehad?
Het voorgevallene doet mij leed en ik ben terneergeslagen bij het
denkbeeld, hoe dit de Permanente Commissie zal grieven, en
hoedanig men over mij denken zal, doch aan de anderen kant is het
voor mij bemoedigend dat wij ons niets te wijten hebben en gedaan
hebben hetgeen moest geschieden;
zoodat ik van achteren inziende niet kan ontdekken te ver gegaan
zijn of niet genoeg gedaan te hebben.
Ik hoop dus dat ook dit de Permanente Commissie en diegeene die
met het onderzoek van het plaatsgehad hebbende zal belast worden,
moge blijken.
Eindelijk nog moet ik hierbij aanstippen dat het corps veldwagters
wel degelijk door den Onderdirecteur Hendriks is
aangevoert geworden, zonder dat hadden zij waarschijnlijk allen
doorgedrongen, en ik kan U Edelen de verzekering geven, dat
genoemden Onderdirecteur steeds vooraan was.
Nogmaals moet ik U Edelen betuigen dat er geene andere redenen tot
het voorgevallenen bestaan hebben, als alleenlijk de zugt tot
baldadigheid en de vrouwen en dat er op de Directie, volgens
zeggen van de geheele bevolking, niet aantemerken viel, hetgeen
onderzoek lijden kan, zoodat er volstrekt geene aanleiding bestaan
heeft.
En hiermede eindig ik en heb de eer te zijn,
de Adjunct-Directeur
(Get.) Rensing.
Voor copie conform,
de Directeur der Kolonien,
J. van Konijnenburg