Naar het overzicht
van stukken over VEENHUIZEN



De opstandigheden van 7 mei 1843 in het tweede gesticht te Veenhuizen: het vervolg

Na de eerste melding van de ongeregeldheden op 9 mei 1843 schrijft de directeur weer op 11 mei 1843 naar aanleiding van een nieuw verslag uit Veenhuizen. Hij uit tevredenheid over de manier waarop de zaken zijn aangepakt. De brief met nummer N1294 bevindt zich in invnr 274 scan 710:


Frederiksoord, den 11e mei 1843

Eerst gisterennamiddag ontving ik het rapport van de wegvoering der 9 Bedelaarskolonisten, die verleden Zondag oproer gestookt en verwonding gepleegd hebben in het 2e Gesticht te Veenhuizen, waarvan ik de eer heb U Edelen hiernevens een afschrift toe te zenden.

Het schijnt mij toe, dat de wijze waarop daaraan gevolg gegeven is een goeden indruk zal maken en ik kan niet zien dat, bij het gebeurde, eenigen Ambtenaar zijn pligt niet zoude hebben gedaan, doch ik stel mij voor, daarvoor een opzettelijk onderzoek te doen.

De beschuldigden, na uitspraak des Regters, naar de Ommerschans over te plaatsen, zou vrees van de Directie te Veenhuizen aan de dag leggen; beter acht ik het, hen te verdeelen en gedeeltelijk hier en gedeeltelijk daar te plaatsen.

De Directeur der Kolonien,
J. van Konijnenburg

Bijgevoegd is een kopie van een verslag van adjunct-directeur Rensing van dinsdag 9 mei, waarin hij beschrijft wat er maandag is gebeurd. De belhamels zijn afgevoerd 'tusschen de bajonetten'. Dit verslag bevindt zich in invnr 274 de scans 713-715:


Veenhuizen, 9 Mei 1843

U Edelen rapport doende van het op gister in de bewuste aangelegenheid plaatsgehad hebbende, begin ik met U Edelen te berigten dat ik gistermorgen omstreeks negen uren naar den Burgemeester van Norg ben gegaan en dat Zijne Edelachtbare zich dadelijk met mij naar Assen heeft begeven en wel eerstelijk naar den Heer Substituut-Officier van Justitie, die na ons gehoord te hebben te kennen gaf, wel genegen te zijn met ons naar Veenhuizen te gaan, doch dat zijn Weledelgestrenge daarin verhinderd werd, doordien Zijne Edele echtgenote in eene omstandigheid verkeerde waardoor hij zich niet van huis durfde te begeven, ons aanradende naar den Heer Officier van Justitie te gaan, hetgeen wij deden, die dan ook onmidlijk na de kennisneming van het voorgevallene zich met den Regter-Commissaris naar Veenhuizen begaf.

Daarna hebben wij (de Burgemeester en ik) ons naar den Heer Gouverneur begeven, hetwelk ons door den Heer Substituut-Officier was aangeraden te doen, terwijl ook de Burgemeester dit nodig achtte.

Zijne Excellentie was bijzonder wel te spreken, ondervroeg mij omtrent het een en ander, hoofdzakelijk naar de oorzaak van het voorval en zeide, na mij gehoord te hebben, dat het Zijne Hoog Edelgestrenge voorkwam goed te zijn eenige manschappen van het garnisoen van Assen naar Veenhuizen te zenden teneinde de belhamels die tot 9 in getal waren uitvindig gemaakt, tusschen de bajonetten te laten weghalen;

dit was volgens mijn inzigt onnodig, twee Agenten van Politie uit Assen die reeds gereed stonden te vertrekken en gevoegt bij twee a drie van onze veldwagters, beschouwde ik voldoende tot het geleide, terwijl wij daarenboven ook nog twee gewapende Veteranen konde meegeven, ja zelfs konde het escorte alleen uit Veteranen bestaan;

doch daar ik bespeurde dat de Gouverneur dit gaarne zoo hebben wilde, zoo durfde ik niet goed deze voorslag afkeuren daar ook de Burgemeester dit gevoelen van de Gouverneur ondersteunde;

wij verlieten daarop beiden Zijne Excellentie met het voornemen om dadelijk huiswaarts te keeren, onderweg echter kwam mij de zending van een detachement Militairen hoe langer zoo meer overbodig, ja zelfs niet goed voor, ik begaf mij andermaal alleen, zonder de Burgemeester, naar Zijne Hoog Edelgestrenge en gaf Zijne Excellentie beleefdelijk nogmaals in consideratie of het toch niet beter zoude zijn de militaire manschappen niet naar Veenhuizen te zenden, doch dit hielp niet, de Gouverneur persisteerde bij zijn gevoelen mij toevoegende: “al zullen wij het dan maar eens doen om te toonen dat er in tijd van nood altijd in drie uren tijds adsistentie door militairen kan verleend worden”.

En toen vermog ik er niet meerder tegen inbrengen en vertrok.

Wij kwamen gisterachternamiddag (de Burgemeester en ik) genoegzaam gelijktijdig met de Heeren van Justitie aan het 2e Gesticht, de verwonde Veldwagter Hermans die thans eenigzints beter is, doch van het bed noch niet af kon komen, werd het eerst ondervraagt, vervolgens alle de overige veldwagters, en ook ik onderging een verhoor;
alles werd zoo langzaam en met zekerheid behandeld dat het reeds avond was alvorens het onderzoek en de ondervragingen waren afgeloopen;
het was nu tijd om te vertrekken, doch eerst moesten er nog 4 Kolonisten gearresteerd worden en wel Miks, Bruggeman, Reinholt en Blom, die uit het verhoor des veldwagters bleeken mede tot het complot te behooren;

dit had plaats: het detachement dat middelerwijl was aangekomen onder Kommando van een Lieutenant, lieten zich even binnen het Gesticht zien, tot zoolang de gearresteerden de poort uit waren, als toen kwamen zij terug en de negen belhamels vertrokken tusschen de bajonetten naar Assen, vervolgens keerden ook de Officier van Justitie, de Heeren Koetsveld van Ankeren, benevens de heer Westra, Regter-Commissaris, huiswaarts.

De Burgemeester van Norg heeft hedenmorgen nog eenige welgezinde Kolonisten gehoord, die nog eene voorname aanstoker hebben opgegeven, waarvan Proces-Verbaal is opgemaakt en ingezonden.

Zijne Edelachtbare benevens Zijne Excellentie de Gouverneur zijn ons bijzonder in de gegevene omstandigheid toegenegen en hebben mij beide verklaard dat zij willen dat de belhamels tot den laatsten toe zullen gearresteerd worden.

Wat nu de Heeren van Justitie aan betreffen, die denken er, geloof ik, minder gunstig over, en ik vrees dat wij na eenige weken nog wel van het van hier gehaalde getal zullen terugbekomen, en indien dit mij gevoelen mogte bevestigt worden, dan zoude ik U Edelen wel willen in consideratie geven, om de Kolonisten alsdan onmidlijk van Assen naar de Ommerschans te derigeren, daar zij hier opnieuw onheil zouden stichten.

Op dit oogenblik is alles zo stil of er niets heeft plaatsgehad, de wacht der Veteranen heb ik bedankt, doch de Kapitein heeft mij over hunne betaling gesproken; kan zulks uitbetaald worden zooals vroeger heeft plaatsgehad?

Het voorgevallene doet mij leed en ik ben terneergeslagen bij het denkbeeld, hoe dit de Permanente Commissie zal grieven, en hoedanig men over mij denken zal, doch aan de anderen kant is het voor mij bemoedigend dat wij ons niets te wijten hebben en gedaan hebben hetgeen moest geschieden;
zoodat ik van achteren inziende niet kan ontdekken te ver gegaan zijn of niet genoeg gedaan te hebben.

Ik hoop dus dat ook dit de Permanente Commissie en diegeene die met het onderzoek van het plaatsgehad hebbende zal belast worden, moge blijken.

Eindelijk nog moet ik hierbij aanstippen dat het corps veldwagters wel degelijk door den Onderdirecteur Hendriks is aangevoert geworden, zonder dat hadden zij waarschijnlijk allen doorgedrongen, en ik kan U Edelen de verzekering geven, dat genoemden Onderdirecteur steeds vooraan was.

Nogmaals moet ik U Edelen betuigen dat er geene andere redenen tot het voorgevallenen bestaan hebben, als alleenlijk de zugt tot baldadigheid en de vrouwen en dat er op de Directie, volgens zeggen van de geheele bevolking, niet aantemerken viel, hetgeen onderzoek lijden kan, zoodat er volstrekt geene aanleiding bestaan heeft.

En hiermede eindig ik en heb de eer te zijn,
de Adjunct-Directeur
(Get.) Rensing.

Voor copie conform,
de Directeur der Kolonien,
J. van Konijnenburg