Naar het overzicht
van stukken over WATEREN
Alexander Schonewald is volgens de kolonie administratie geboren
op 8 september 1804, maar het is sterk de vraag of dat klopt. Zijn
moeder heet van voren Maria en van achteren iets als Glurenx of
Glueneux of Gleneu of Gluneux of Gluenoux, en is vóór 1823
overleden. Zijn vader heet George Schönewald, oorspronkelijk
afkomstig uit Oberkaufungen in Duitsland, en is een
beroepsmilitair die in Oosterbeek is gelegerd.
Alexander Schonewald wordt in de vrije koloniën geplaatst door de
Burgemeesteren van Den Haag op basis van contract A27 (zie een uitleg over
A-contracten). Hij komt zondag 15 juni 1823 aan, tegelijk
met het gezin van Martinus Haakmeester en bij dat gezin wordt hij
ook ingedeeld.
Dat is op hoeve 47 van Frederiksoord. Er is uit die tijd alleen
een stamboek dat in te slechte staat verkeert om in de studiezaal
te raadplegen, maar dat ik wel een keer op foto heb gezet. Zie
hier, waarbij de twee bovenste namen bij een ander gezin horen:
Vanaf 1 juni 1825 zijn er stamboeken bewaard gebleven. De familie
Haakmeester en Alexander Schonewald wonen inmiddels op hoeve 50 en
staan op scan 19 van het stamboek met invnr 1346. Na drie jaar, op
20 oktober 1826, wordt hij overgeplaatst naar hoeve 24 bij de
kolonist Hopman, scan 10.
Zoals daar vermeld wordt hij 27 november 1827 uitverkoren
voor het Instituut voor Landbouwkundige Opvoeding. Hij staat in
het stamboek van kwekelingen met invnr 1610, maar men is vergeten
erbij te zetten welk kwekelingennummer hij heeft. Het in invnr
1346 genoemde nummer 2 is hier doorgestreept, want dat is al
bezet.
Hij staat op een lijst dd 21 oktober 1828 van kwekelingen die
vallen onder de herderlijke zorg van dominee Clinge van Vledder,
invnr 94 scans 257-258. En hij behoort tot de "weeskinderen" die
in december 1828 verklaren dat zij buiten de koloniën nog ouders
in leven hebben, invnr 95 scan 333.
Op 28 april 1829 meldt het Stadsarmbestuur van 's Gravenhage dat
ze van Alexander een verzoek om ontslag hebben ontvangen, invnr 96
scan 807. Dat wordt door de permanente commissie besproken op 7
mei 1829 N21. Die notulen daarvan zijn niet bewaard gebleven.
De permanente commissie schrijft hierover aan de directeur op 29
april 1829 N353, waarvan een afschrift voor de liefhebbers kan
zitten in invnr 364 (hoewel veel brieven aan de directeur niet
bewaard zijn). Daarop reageert de directeur op 8 mei 1829, invnr
97 scan 142 met de mededeling
Dat overigens het ontslag zal worden of is verleend aan Grietje Roos, Johanna Godet, Geertruij Romijn, Barend de Vos, Alexander Schonewald, Maria Rijnders, en Franciscus Bernard, als voldoende alle aan de vereischte bij de missive opgegeven;
en bestaan er geen de minste reden om den kwekeling van Wateren in den dienst der Maatschappij te houden.
Blijkbaar heeft er in de brief van de permanente commissie een vereiste voor ontslag gestaan en met het laatste doelt de directeur op de oorspronkelijke doelstelling van het Instituut om kwekelingen op te leiden voor een dienstverband met de Maatschappij.
De permanente commissie schrijft naar aanleiding hiervan aan Den
Haag op 25 mei 1829 N460 en daarvan zal een afschrift in invnr 364
zitten. Er zullen van alle brieven bovendien aantekeningen zijn in
het brievenboek, invnr 351. Maar ondanks dit alles is Alexander
Schonewald nog steeds niet uit de kolonie weg!
Uit elkaar springend van ongeduld schrijft hij vanuit Wateren op 24 mei 1829, invnr 97 scans 317-319, aan zijn zuster die volgens de envelop 'Lowiza Wendeliena Schoonewald' heet, 'woonende op de Niuwe Haven Bij G: ter Laak’s Gravenhage'.
Wateren, den 24e Meij 1829
Geliefde Zuster
Ik heb dan uwen brief van den 4 mei ontvangen en daar uit verstaan als dat gij nog gezond waart, het doet mij Leed, daar ik weet dat mijn ontslag hier is, het niet bekomen kan, in de eerste plaats heb ik mijn Belijdenis des geloofs niet afgelegen om dat ik daar niet toe bekwaam ben, en als ik daar naar moet wachten, gewis nog wel een jaar 2 of 3 dan kan wachten.-
Ik heb altijd gedagt dat een mensch daarin zijn eigen kennen moest, maar het schijnt of men hier het tegen wil en dank moet doen.
En geliefde zuster, je kan mijnHeer Burgermeester of mijn Heer Kok het zeggen dat bij aldien ik er bekwaam toe was het dan nog nergens anders als in den Haag doen wilt, en er jongelingen genoeg van de Koloniën afgegaan zijn, zonder het Belijdenis des geloofs afgelegd te hebben.-
Geliefde Zuster gij moet het maar aan den Heer Kok zeggen dat hij voorleden jaar Jakob Willemsen enz. wel heeft ontslagen, en ook wel jonger als ik was.
Geliefde Zuster ik kan het UE niet genoeg melden hoe of het mij spijt dat ik nu niet weg kan maar gij moet als het UE blieft het zoo aan mijn Heer Kok zeggen, op het Stadshuis, dan kan hij dadelijk daar met zijn Edelachtb: den Heer Burgermeester daar over raadplegen en dan er ook vooral bij zeggen, dat ik in mijn 23e Jaar gaat dan kunnen zij het mij slegt weigeren, door die reden dat zij graag op willen houden om ’s Jaarlijks voor ons te betalen.
En naar mijn gedrag daar kunnen de Heeren informatie naar doen dat ik zoolang als ik op de kolonien verkeert hebt mij niet onbetamelijk hebt gedragen.
In hoop dat gij mij spoedig zal laten weten dat de Burgermeester hier natoe heeft geschreeven, en gij mij dan het laat wééten.
Zoo noeme ik mij met Broederlijke Liefde
A: Schoonewald
als gij mij spoedig weerom schrijft, dan moet gij bovën van de brief mijn naam zetten en dan aan den Heer K: Mulder Provincie Drenthe zetten
aan A: Schoonewald aan het Instituut te Wateren
Provincie Drenthe
B Sito antwoord terug wat de Heeren gezegd hebben.
Met 'Sito' bedoelt hij 'cito', wat Johannes van den Bosch
regelmatig op zijn brieven zet en wat 'met spoed' betekent. Dat
'23e jaar ingaan' klopt dus niet met de geboortedatum die aan het
begin van deze pagina genoemd is. Poststempels op de brief zijn
van Leiden 29 Mei en ’s Gravenhage 30 Mei.
Een lid van de permanente commissie heeft op de brief geschreven:
Den Dir vragen, waarom Schoonewald nu niet is ontslagen, terwijl bij zijn brief van den 8 Mei N 297 berigt bekomen is, dat hij reeds was ontslagen. Voorts dat hij belijdenis afgelegd hebbende of niet, hij als in 1808 geboren zou terstond moeten worden ontslagen.
Het wordt besproken op de vergadering van 8 juni 1829 bij
agendapunt 31, invnr 929, maar waarschijnlijk was alles al in gang
gezet. Op 15 juni 1829 verlaat Alexander Schonewald Wateren en de
koloniën. Blijkbaae is een geloofsbelijdenis toch niet zo'n
dwingende voorwaarde.
Volgens een overzicht van in 1829 ontslagen kwekelingen, invnr 104
scan 243, is hij daarna in Den Haag dienstbaar is. Hij is
inderdaad 'bediende' als hij in 1835 getuige is bij het huwelijk
van de hier boven al genoemde Louisa Wendelina Schönewald, maar
hij overlijdt al in 1840 te Den Haag.